Ongeneeslijk drentig (ook in ’24)

26.4.24 Incompleet Dieuwertje Blok moet haar neus verliezen. Ik hield mij nog net op tijd in om deze regel niet van een uitroepteken te voorzien. Zij heeft, aldus het radiobericht, neuskanker en daardoor zal haar neus moeten worden geamputeerd. Mijn vrouw en ik schrokken van dit vreselijke nieuws. Dieuwertje was mij al lief voor mijn vrouw bij me kwam wonen. Zij was een van de bekende gezichten als ook Gerda Havertong, Yvonne van Gennep en Pia Dijkstra die ik boven mijn werktafel in een soort collage had samengevoegd. Met onbereikbare vamps als BB, Sophia Loren of Kim Novak had ik niets. Mijn vrouw plaagde mij weleens vanwege deze papieren concurrenten en Dieuwertje Blok werd dan met enige nadruk genoemd. In latere tijd kwam Dieuwertje via Aangepast lezen bij mijn vrouw terug. Want zij heeft zo’n prettige voorleesstem, zei ze meer dan eens. En zo ‘beminnen’ wij om twee totaal verschillende redenen dezelfde vrouw. De kanker in het lichaam van Dieuwertje wordt officieel plaveiselcelkanker genoemd. Het is een veel voorkomende soort huidkanker. Het woekert door het lichaam, weghalen is het beste. Middels een interview in de Volkskrant van vandaag brengt ze dit vreselijke nieuws in de wereld. Hiermee trekt ze een lange neus -voor zover dit nog mogelijk is- naar al die schreeuwerige roddelbladen. Ik bewonder dit enorm. Want het is niet niks om met zoiets voor de dag te komen. Het verbaasde me dan ook niet dat mijn vrouw vroeg de krant maar even te kopen. Dat heb ik gedaan en ik heb meteen dat interview gelezen. Ik kreeg al spoedig een soort déjà vu-gevoel. Alsof de kanker die mij/ons zeven jaar geleden zo bij de strot greep mij weer kraakhelder voor de geest stond. Ik wist niet dat ik begin 2017 dat woekerende gezwel in mijn lijf had. In dat jaar, om precies te zijn in april, begon ik met wat ik 169woordenstukjes zou gaan noemen te schrijven. Ik had kort daarvoor aan twee boeken een bijdrage geleverd die respectievelijk 200 en 250 woorden mochten bevatten. Dat is niet veel en omdat ik in de nabije toekomst meerdere van zulk soort ‘miniatuurtjes’ (naar C. Buddingh’) dacht te mogen aanleveren, probeerde ik mij een beetje te bekwamen in deze tak van schrijfsport. Na wat gewikweeg kwam ik uit op het getal 169. Hoe? Ik ging uit van het sonnet-idee van 14 regels, 12 woorden per regel (wat ongebruikelijk veel is, soit) en 1 woord voor de titel. Alzo kwam ik op die 169. Vanaf april 2017 dus, tot en met 2018 heb ik een kleine 600 van die miniatuurtjes geschreven. Bijna ieder dag eentje, soms geen en soms twee of drie achter elkaar. Toen ik ruim tweehonderd had, leek het me verstandig te stoppen. Ik had alles wat er zo in mijn eenvoudige leven plaatsvond wel genoteerd en mogelijk kon ik het tot een handzaam boekje smeden. Maar toen openbaarde zich plotseling die kanker in mijn lichaam en besloot ik door te gaan met de stukjes en liet het idee van een mogelijk boekje varen. Ineens was dat niet meer van belang. Mijn kanker heette ook plaveiselcelkanker en openbaarde zich als een gezwel aan de zijkant van mijn penis. Al meteen na onderzoek stond vast dat er snel moest worden ingegrepen, vooral omdat er een andere (veel ernstiger) vorm van kanker was geconstateerd. Deze was niet met chemo of bestraling te bestrijden. Punt. Men kon niet anders dan uiteraard met onze goedkeuring besluiten tot gehele amputatie van de penis. Er zou tegelijkertijd een nieuwe plasuitgang worden gemaakt. Tamelijk bijzonder. Het komt maar weinig voor. Dit soort onheilsberichten hoopt men nooit aan te hoeven horen en een arts hoopt ze nooit uit te hoeven voeren. Toen ik dit op me in liet werken, dacht ik enige momenten net als Dieuwertje Blok: wil ik wel zó leven -zo zonder – zo incompleet? Mijn vrouw en de behandelende arts hebben mij er doorheen getrokken. De volgende fase was mij weer op straat, in winkels, onder de mensen te begeven. Dat was een dingetje waar ik voordien nooit bij stil had gestaan. Ik dacht dat iedereen mijn lichte misvorming kon zien. Sterker nog: móest zien! Dat overdreven zelfbeeld is veel mensen eigen en dat moest ook bij mij langzaamaan worden bijgesteld. Vrouwen die een borstamputatie ondergaan, lijden aan hetzelfde euvel, liet mijn arts mij bij de volgende controle weten. Ik voelde mij hierdoor geruggesteund, ik was een lotgenoot, weliswaar met een ander verhaal. Na verloop van tijd verdween dat gevoel van incompleetheid en nu zes jaar later is het vrijwel helemaal verdwenen.

In die korte stukjes kon ik veel van die sores kwijt en hoewel ik ze op mijn blog plaatste, keek ik er nadien nog zelden naar om. Tot enkele weken geleden. Ik begon ze te herlezen, te verbeteren en reststukjes toe te voegen. En juist nu ik daar zo mee bezig ben en alles zich weer zo levendig voor mijn geestesoog afspeelt, hoor en lees ik over Dieuwertje Blok. Alsof het zo moest zijn. We waren een beetje ontdaan door het bericht. Een uurtje later toen de lucht weer was opgeklaard, vroeg mijn vrouw wat ik liever kwijt zou zijn: mijn piemel of mijn neus. Het was natuurlijk retorisch bedoeld. Net zoals wij als kinderen niet uit de kwestie kwamen wat erger is: blind of doof. En dus zocht ik naar passende woorden en een beetje in de stijl van George Orwells Animal Farm zei ik: ‘Het is allebei heel erg, maar het ene is veel erger dan het andere’.

Gelukkig maakt Dieuwertje er ook grapjes over. Galgenhumor. Ik weet het. Dat deed ik ook. Je kunt niet anders. Je wilt verder en steekt een middelvinger op tegen het lot. Kom maar op met je tumor, ik zal je … ! En ook ik bracht mijn kanker vrij snel mijn tamelijk kleine wereld in, opdat Roddel & Achterklap er niet mee aan de haal zouden gaan en dat werd heel goed begrepen. Vanavond ga ik De neus van Nikolaj Gogol weer eens lezen. Een fantastisch verhaal, over hoe een neus de eigenaar bij de kladden kan pakken.

14.4.24 Van de koning geen kwaad Er was eens een koning die er op zeker moment genoeg van had, zodat hij op een nacht, terwijl iedereen ten paleize sliep, de benen nam. De poortwachter in het toegangshokje vroeg hem wie hij was en waar hij vandaan kwam en geheel naar waarheid zei dat hij Willem de 8ste heette en dat hij de hort opging. ‘Zal wel’, zei de poortwachter en dutte weer in. De koning begaf zich naar de openbare weg, die hij nooit anders had gezien dan versierd met ontelbare vlaggen. Ook stonden er altijd rijen mensen met zijn zogenaamde geliefde pompoenrozen aan beide kanten van de weg. Het waren de zeer trouwe oranjegezindten en royalwatchers en voorts stond er om de drie meter een marechaussee, want er zou eens een antimonarchist een steen naar de koperen koets willen gooien. Dat was slechts één keer voorgekomen, maar de kans bestond dat zich dit ooit zou herhalen. Dat was nog ten tijde van het koningschap van Brutus de Tweede. Die was afgezet, onthoofd en toen volgde een koningloze tijdperk, want het land ontbeerde een derde Brutus. Daarna kwam via een ingenieuze koningssprong de eerste Willem op de troon. Die waren bepaald niet beter dan de Brutussen. Menig Willem zou vanwege malversaties en kneveling van met name het boerenvolk aan de strop eindigen. Willem de 3de bungelde al na zes weken en Willem de 5de kwam niet eens aan regeren toe. Daarna ging het iets beter. Neemt niet weg dat het in de lucht hing dat Willem de 8ste een zelfde lot zou treffen en daar dankte hij voor. Zijn nek was hem dierbaar, en zijn leven ook. Hij wandelde in alle rust naar het nabijgelegen stadje, alwaar hij een pand met volledige vergunning binnenstapte. Het bleek een club die het niet zo nauw nam met de sluitingstijd. De koning bestelde een pilsje. De barkeper vroeg hem nieuwsgierig wie hij was. Oei, daar had hij niet over nagedacht en terplekke verzon hij een schuilnaam. Van Overburen-Zwijgstein wilde hij zeggen, maar hield het veiligheidshalve op het eerste. ‘Van Overburen? Nooit van gehoord’, zei de man. De koning dronk een tweede glas, deed hierna een vorstelijke plas en ontdeed zich van zijn loden jas. Opeens kwam er een schaars geklede dame binnen die zich nogal opdringerig gedroeg en met wie hij korte tijd later het bed deelde. Dat hij voor deze diensten moest betalen, was hem vreemd. Hij had in lichte vertwijfeling het betaalpasje van zijn bastaardzoon meegenomen, omdat die hem weleens iets had verteld over ‘elektronisch betalen’. Zo kwam hij met de schrik vrij.

Het was reeds tegen de ochtend toen hij het pand verliet en zich naar een broodjeshuis in het stadje begaf. Hij at er een paar krentenbolletjes en lette vooral op het gedrag van de andere bezoekers. Nu zag hij hoe de mensen werkelijk waren. Zonder hermelijnen mantel en gouden kroon herkende niemand hem en werd hij niet omgeven door in zwijm vallende monarchisten, waar hij zo de pest aan had. Hij zag nu ook dat alles anders gekleurd was dan dat ellendige oranje. Ook hoorde hij vanaf de naastgelegen markt veel geschreeuw en gescheld en soms werd er ongenadig op elkaar in geslagen. En dan die drukte! Overal auto’s en rondscheurende fietsers, waarvan velen een capuchon droegen. Een ongure wereld . En voor het eerst in zijn leven werd de koning bang. Zó bang, dat hij terugverlangde naar het stille en vooral veilige paleis. Hij meldde zich bij de poort. ‘Hahahaha, koning zegt u’, zei de poortwachter, ‘dat zeggen er wel meer. Vort! Wegwezen, voor ik de politie roep!’ De koning stond voor het eerst van zijn leven in zijn hemd. De eerste toeschouwers stelden zich reeds op langs de straatweg waarover de koning elke morgen in zijn koperen koets reed en een rondje rond het paleis maakte. Dat werd door deze mensen zeer gewaardeerd. Maar nu bleef het stil. De mensen werden nerveus, de meesten hadden hun broodjes al op, hun thermosflessen leeg, hun pompoenrozen hingen er slap bij. Maar de koning genoot er enorm van. ‘Misschien is de koning wel ontvoerd of ligt hij op apegapen’, voedde hij de onrust. ‘Hou op jij!’, beet een mevrouw hem vanaf het zitje van haar rollator toe. Die dag zou de geschiedenis ingaan als de eerste toerloze dag. Tegen de avond vond de koning het welletjes, bovendien kreeg hij honger. Via een opening in de heg, waarop zijn lijpe halfzoon hem weleens had gewezen, keerde hij terug. Zijn vrouw keek hem geschrokken aan en werd zeer pips. Het bleek dat zijn alreeds genoemde bastaardzoon doende was de macht te grijpen en zich de volgende dag wilde uitroepen als de nieuwe koning: koning Willem de 9de. ‘Wat heeft dit te betekenen?’, smeet de oude koning de doerak voor de voeten. ‘Dat u dan geen koning meer bent’, zei de belhamel hooghartig. De koning had gezien hoe men op die markt met elkaar omging. Hij was een snelle leerling en in no-time lag het jong met de nodige kneuzingen languit in de lavendelbosjes. ‘Zo en nu gaan we het eventjes heeeel anders aanpakken’, zei hij vechtlustig. ‘Piet’, zei hij tegen de hoofdlakei, ‘jij heet toch Piet?’ ‘Ja koninklijke hoogheid excellentie sire enzovoort, zo heet ik’, hakkelde de geschrokken man. ‘Piet, roep het kabinet bij elkaar en wel meteen, direct en op staande voet!’ ‘Dat kan niet sire, want we hebben momenteel geen kabinet’. ‘Wat zeg je me nou! Hoezo geen kabinet. En waarom weet ik daar niks van?!’ Lakei Piet legde nu behoedzaam uit dat het oude kabinet incapabel was gebleken en door het volk naar huis gestuurd. Op non-actief. Buiten spel. ‘Het volk heeft alleen nog maar vertrouwen in de koning, maar omdat u plotseling verdwenen was, dacht uw gemalin en een deel van het oude kabinet, een smal deel hoor, er goed aan te doen om uw zoon te eh …..’. ‘ Jaja zozo op die fiets. Ik begrijp het. Een paleisre-vo-lu-tie dus. Nou daar zullen we voorgoed een eind aan maken’. De koning liet nu door heel het land affiches aanbrengen met de oproep aan iedereen die een regeringspost ambieerde*. Het sterretje achter ambieerde lichtte hij toe met: ‘Dingen naar de betrekking van kamerlid, mogelijk opklimmend naar minister’. Na strenge selectie, onder leiding van hoofdlakei Piet, bleven er 150 gegadigden over die voldeden aan de door de koning opgestelde eisen. De koning liet deze 150 een contract ondertekenen dat ze a: nooit zouden liegen, b: zich niet met andere zaken dan staatszaken zouden bezighouden en c: geen gekkigheid veroorzaken die het land alsmede het volk schade zouden berokkenen. ‘150. Kunnen we dat aan Piet?’, zei de koning. ‘Me dunkt sire, met twee vingers in de neus’, zei Piet. ‘En o ja Piet, eh van nu af wil ik niet dat jij mij nog aanspreekt met sire of met excellentie of koninklijke hoogheid …. Niets meer van die malligheid. Begrepen! Zeg voortaan maar gewoon Willem’. Piet knikte. Vanaf dat moment zou het land er heel anders gaan uitzien. De koperen koets werd per onderdeel onder het volk verloot, de straatweg voor het paleis werd niet meer bevolkt door royalisten en de boulevardbladen hadden hun handen vol aan verhalen over de in de kiem gemoorde paleisrevolutie en hoe schandelijk de blaag dit had bekonkeld en hoe hij zich jarenlang had gewenteld in zonde en liederlijkheid in een club zo kortbij het paleis. Kon het erger?! De koning zelve las deze stukken gretig en niet zonder plezier.

Hoe het verder afliep? Welnu, Koning Willem de 8ste regeerde met vaste, democratische hand. Hij was geliefd en werd zeer oud. Tot zijn laatste snik zorgde hij als een vroede vader voor zijn land en zijn volk. Na hem zou het ambt van koning vervallen en het nieuwe staatshoofd zou een beroep worden als alle andere. Met recht op 15 snipperdagen, een glijdende loonschaal en een royale kerstgratificatie. Alzo geschiedde ….

10.4.24 Wijndag Ik moest voor een nieuwe toner even naar de stad en omdat we er toch waren stelde mijn vrouw voor om via Kloosterveen terug te rijden. We waren daar weleens eerder geweest, maar toen was het amper klaar. De veste lag er toen bij alsof de omliggende velden nog veroverd moesten worden. Wij ernaar toe. De auto gratis en voor niks in de parkeergarage. De veste is een kale bedoening. Hoog oprijzende muren en tot mijn verrassing één boompje op het plein. ‘Kon het eraf’, liet ik mij smalend ontvallen. Van al dat steen word ik een beetje treurig. Bij de Bruna kocht ik de Volkskrant, want als ik op pad ben neem ik graag iets tastbaars mee terug, een soort souvenirtje en een stenen Bartje had ik al. Hoewel, nu ik het daar toch over heb: die dingen komen tegenwoordig uit China. Eigenlijk een schande. Die moeten ze bij Goedewaagen in Nieuw-Buinen maken. Eventueel met subsidiegeld. Daarna gingen we een theetje doen bij Concept Anders. Wij kenden het niet. Het is een bedrijf waar mensen met een beperking werken en waar ze ook door cliënten van onder andere Van Boeijenoord gemaakte voorwerpen verkopen. Mooi initiatief. Het is er niet duur en de finefleur loopt er de deuren niet plat. Want een goed gesprek met een van de medewerkers zit er zo een-twee-drie niet in. Mijn vrouw kan weinig voedsel verdragen en vroeg op de vraag van de bedienende jongen of ze misschien een paar tomaten kon krijgen. Bij andere restaurants is dat nooit een probleem. Maar hier ligt dat anders. Het kon niet bij navraag, want het stond niet op de kaart. Wel allerlei gerechten waar tomaten aan te pas komen, maar een paar losse in plakjes gesneden op een bordje, was een brug te ver. We lieten het erbij. Mijn vrouw rommelde daarna nog even tussen de koopwaar. Aan een tafeltje verderop zaten twee vrouwen, waarvan eentje plotseling zei dat ze wel zin in een wijntje had. ‘Nu al?’ zei de andere. ‘Ja waarom niet’, zei ze. Hoe dit verder afliep ontging mij, want we stapten op en gingen naar de Lidl. Daar was het nogal druk. Zó druk, dat ik op zeker moment vastliep in een van de paden, waar heel toevallig de wijnen stonden. Ik moest meteen weer aan die twee vrouwen denken. Er stonden een meisje en een jongen van een jaar of dertig naast mij. Ze zagen er slonzig uit, helemaal in het zwart en beiden fors van postuur. Het meisje zei ‘Of zullen we een fles wijn meenemen’. De jongen zei dat hij wijn smerig vond en liever een paar blikken bier meenam. Het meisje zei daarop bozig dat al dat biergezuip hem veel te dik maakte. ‘Kijk naar jezelf’, sneerde de jongen terug. Hij had wel een punt, want haar buik gulpte door de ietwat te korte T-shirt over haar broekband. Ze twisten nog even door tot er weer schot in de rij kwam. Niet veel later trof ik hetzelfde stel bij de kassa. Zij met een fles wijn en hij met een sixpack halve liters bier. Bij de uitgang gingen ze meteen weer los. Dat kon nog een gezellig avondje worden. Via de wijk Diepstroeten reden we terug voor een bezoekje aan Campanula. Dat is een tweedehandswinkel + tuinen gerund door mensen met afstand op de arbeidsmarkt. Maar het bleek al enige tijd gesloten! Wat jammer, zeiden we. Het was zo’n mooie winkel, hele aardige mensen en heel veel spullen (boeken, cd’s, curiosa enz.) . Een beetje teleurgesteld reden we naar huis. Daar las ik de krant. Onder andere de column van Arnon Grunberg. Hoe toevallig bevatte die ook een strofe over wijn. Alsof het zo moest zijn. Hij trof een vrouwelijke kennis die hij een jaar of vijftien niet had gezien in een bar. Ze wilde graag een prosecco. Ik wist niet wat dat was en zocht het op. Het blijkt een bepaald soort wijn. Ik hou niet van wijn en al helemaal niet van dat geaffecteerd geneuzel erover. Drie keer in een paar uren tijd ermee geconfronteerd worden maakt dat er ook niet beter op.

9.4.24 Verloren uren De kozijneninzetters zijn vertrokken. ‘Jullie zitten er de komende jaren weer warmpjes bij’, zei de voorman van het duo. Dat is natuurlijk voor tweeërlei uitleg vatbaar, maar hij bedoelde waarschijnlijk dat met de nieuwe kozijnen + dubbeldik glas de ergste kou buiten en de warmte binnen blijft. De voorman kende ik al van een aantal eerdere karweitjes aan ons huis, zijn hulp niet, hoewel hij al 10 jaar werkzaam is bij hetzelfde bedrijf, zei hij. Dan ken je kneepjes van het vak toch zo’n beetje wel, dacht ik gaandeweg het karwei. Natuurlijk tilde hij in zijn eentje het zware raam in de kozijn zodat de voorman het vast kon spijkeren. Goed werk. Daarna nam de jonge jongen even pauze en stak een sigaret op. De voorman rookte niet en werkte het raam verder af. Een secuur werkje, dat de jongen mogelijk nog niet in de vingers had. Misschien ook wel, maar zulke dure ramen …. dat deed de baas liever zelf. Kon ik mij wel iets bij voorstellen. Bij aankomst liet ik de jongen, die een sigaret rookte, weten dat we roken niet op prijs stellen. ‘Binnenshuis’ zei ik erbij. Buitenshuis liet ik onbenoemd en dat had ik achteraf toch ook maar moeten doen. Nu kon hij, terwijl de wind dwars door de kamer waaide, rustig een sigaretje opsteken en waaide zijn rook onbelemmerd naar binnen. We ergerden ons er wel aan, maar gedoogden het. Ik moest denken aan de tijd dat roken nog nergens, behalve misschien in vuurwerkopslagplaatsen, verboden was en ik bij Stork Pompen als metaaldraaier werkte. Daar begon ik als pomphuizendraaier. Die had je van meerdere metalen. Ik stond aan een grote draaibank met Bertus Jagt en wij draaiden vaak de gietijzeren uitvoering. Daar kwam veel koolstof bij vrij. Dat drong tot in mijn onderkleren door. Als ik mijn neus snoot, liet mijn zakdoek een zwarte kwak zien. Bertus rookte zware shag en niet weinig. Het uitdraaien van de boring en de voorkant van het huis duurde meestal wel een paar minuten en in die tussentijd draaide Bertus zijn sjekkie. ‘Jij ook?’, zei hij op die eerste dag. Het was algemeen gebruik. Nee, hoofdschudde ik, want ik rookte lichte shag van Winner (of was het toch al Samson halfzwaar?) ‘Dat is niks’, zei hij. Dan kon je nog beter gedroogd gras gaan roken. Stinkstokken. Maar toen kón dat allemaal nog. Als ik zo terugkijk rookte bijna iedereen. Meneer Vos, de sympathieke afdelingschef, zei eens bezorgd, hoeveel uren dat gerook het bedrijf wel niet koste. Want regelmatig stonden er een paar mannen bij elkaar voor een rookmomentje. Hij rookte zelf niet en zo’n gedachte kon je maar beter voor je houden. Maar hij had wel een punt, vond ik. Ik denk dat er nooit een schatting is gemaakt hoeveel man/vrouwjaren een bedrijf verspilde met dit soort werkonderbrekingen. Ik hoorde weleens een andere niet-roker mopperen: ‘Zie, daar staan ze weer bij elkaar’. Dat is nu allemaal van de baan. Roken wordt een steeds grotere aanslag op het besteedbaar inkomen en dat is niet eerlijk omdat andere producten die ook schadelijk zijn, niet zo zwaar worden belast. €25 voor een baaltje shag. Hou op zeg! Het is nogal makkelijk dat de tabaksverslaafden min of meer moeten boeten voor de verslaafden aan bijvoorbeeld energiedrankjes of chips. Alsof zwaarlijvigheid en obesitas de ziekenfondsen niet evenveel kosten dan roken. Als men het roken er een halt mee kan toeroepen is dat prachtig, maar ik geloof er geen biet van. Ik heb natuurlijk niet gelet op de rookpauzes van die jongen en op de rekening zal het niet terug te vinden zijn. Misschien is dat maar goed ook. Enfin, we zitten er weer warmpjes bij.

1.4.24 Een jaar overslaan Vandaag heeft Nederland zijn Earth Overshoot Day bereikt. Tot mijn schrik, kan ik wel zeggen. Het was op het nieuws, een vluchtige tussendoortje, als betrof het een gebbetje. Ik ben vorig jaar ook al eens een stukje begonnen met ongeveer dezelfde intro. Toen betrof het de wereldwijde Earth Overshoot Day. Het houdt in dat we op de aangemerkte dag de hoeveelheid hulpbronnen die de aarde dat jaar kan genereren verbruikt hebben (zie voor de uitvoerige uitleg: overshoot.footprintnetwork.org). Wij hebben die grens vandaag dus al bereikt. Het zou een aardige 1 aprilgrap kunnen zijn. Helaas. Dat we op te grote voet leven is algemeen bekend en daarom trekt bijna niemand zich er iets van aan, want gedeelde schuld is halve schuld en met 8miljard mededaders voelt niemand zich echt schuldig. Er iets tegen doen is dan ook bijzonder lastig. Verreweg het grootste deel van de mensheid zal moeten reizen voor haar/zijn werk, scholing enzovoort. De infrastructuur hiervoor kost enorm veel ruimte, grondstoffen, energie (gas, olie, elektriciteit) en menskracht. De bouw van huizen en de productie van voedsel en kleding kost voorts ook geweldig veel grondstoffen en energie. Tel daarbij op de enorme milieuverontreiniging. Bovendien wordt er heel veel voedsel (gekocht en onverkocht) en ongebruikte kleding weggegooid. Pure verspilling. Vorig jaar was Earth Overshoot Day in Nederland op 12 april, nu is het bijna twee weken vroeger. De bovengenoemde wereld-Earth Overshoot Day was vorig jaar op 2 augustus. De schatting is dat dit nu mogelijk een maand eerder zal zijn. Als je de lijn doortrekt, zal er een moment komen dat Earth Overshoot Day zich al kort na aanvang van het nieuwe jaar aandient. Wat dan te doen? Het jaar overslaan kan niet. Het is geen schrikkeljaar. Een jaar niets kopen is ondenkbaar. Men zal massaal de grenzen oversteken en de illegale handel zal welig tieren. De prijzen zullen de pan uitrijzen. Dat werkt niet. Wij zullen het er op aan laten komen.

Ik zat hier een beetje over te tobben en omdat het begon te regenen liep ik even de Discounter binnen. Zo te zien had Earth Overshoot Day hier nog geen postgevat. Het was er niet minder druk dan anders. Ik hoorde een jonge moeder tegen haar kind uitvallen dat ze niet van plan was iets voor het jong te kopen. ‘Je hebt speelgoed zat!’, foeterde ze. Het kind blèren. Hoe lang zou ze dit volhouden, want de speelgoedafdeling moest nog komen. Daarvoor moet je als moeder sterk in de schoenen staan. Wat betreft dit laatste moeten wij dat dus allemaal. Negen maanden op een houtje bijten ….. Stel je eens voor. Als het daar werkelijk naartoe gaat, zullen er duizenden winkels omvallen en zullen nog veel meer duizenden mensen hun baan verliezen. Want niet alleen winkels, ook de toeleveringsbedrijven en de eettentjes enzovoort, zullen hun deuren moeten sluiten. Er zal ongekende paniek en wanorde ontstaan en mogelijk rellen uitbreken. Geen opwekkende Tweede Paasdaggedachte, dacht ik toen ik de winkel verliet. ‘Nog iets gekocht?’, zei mijn vrouw. ‘Nee’, zei ik naar halve waarheid, want ik had een krant gekocht. Over een paar uurtjes zouden alle niet verkochte exemplaren in de versnipperaar verdwijnen. Die ene was dit lot bespaard gebleven, hoewel; ik heb nog meer dan zat te lezen!

30.3.24 Stille Zaterdag Als een mens geluk heeft een bepaalde leeftijd te halen -laat zeggen iets voorbij zijn/haar pensioengerechtigde- wordt men stilletjesaan gewezen op de risico’s van het op zichzelf wonen en wordt men voorzichtig aangeraden eens uit te kijken naar een woning die minder onderhoud vergt en waar men tevens een beetje in het oog wordt gehouden, want je zult maar komen te vallen of worden verrast door ongewenst bezoek, wat dan? Belangrijk aspect is natuurlijk het schrijnend tekort aan huizen en dus is elk pand tegenwoordig een gewild object. Ook het onze. ‘Mochten jullie ooit van plan zijn te verhuizen, denk dan eens aan …..’ enzovoort. Zo’n smeekbede is mij al eens toegefluisterd. Ik begrijp het wel en voel mij daardoor een beetje medeschuldig aan het huisvestingsprobleem. Maar ja, om de boel te verkopen en te vegeteren in een flatje of een appartementje, is voorlopig nog een brug te ver. Daar zijn we nog laaang niet aan toe, zeggen we hardop. Maar om enigszins tegemoet te komen aan dat knagende gevoel, ben ik de laatste dagen bezig de boender door mijn archief te halen. Dat valt nog niet mee. Ik heb dit alles niet voor niets bij elkaar gesprokkeld en beschouw het als zaken van zekere waarde. Al mijn schrijfsels heb ik uit de betreffende bladen gescheurd en bij elkaar in één doos gevoegd en de rest weggedaan. Dat scheelt al aardig wat ruimte. Daarna ben ik begonnen om alle jaargangen van Het Beste (Reader’s Digest) door te bladeren. Op de rommelmarkt van Makkinga kocht ik ooit een doos vol oude jaargangen. Veel in gelezen, maar wat zal ik er nu nog mee? De wereld is sinds 1958 totaal veranderd. In die vroege jaargangen luisterde half de wereld nog naar dokter Spock en schreef men reportages als: ’10 stelregels voor een gelukkig huwelijk’ en ‘Behandel een vrouw als vrouw’ en ook ‘De ‘superioriteit’ van het blanke ras’. Superioriteit weliswaar tussen aanhalingstekens, maar toch …. Gezien de vele advertenties was roken nog totaal onschadelijk. Een advertentie als ‘In de tijd waarin U een sigaret opsteekt, maakt de Secretary efficiency een gave copie!’ zal nu absoluut niet meer kunnen. Of bezie eens de Burroughs tekstverwerkende boekhoudmachine. Een apparaat ter grootte van een secretaire. Dit soort reclame kan ik moeilijk weggooien. Over het Rode Gevaar werd in Het Beste ook veel geschreven, want het blad was Amerikaans en pro-Westers, dus elke Rus was tot in onze Bruynzeelkeukens een gevaar. Ik werd Het Beste-abonnee begin jaren zeventig. Dat kan ik makkelijk verifiëren, want ik kocht ook altijd het driemaandelijks toegestuurde boek, waarin meestal vier wereldvermaarde boeken -verkort, soms in een notendop- waren opgenomen en ik bezit nog een paar van die exemplaren uit die tijd. Een rijtje van deze gecapitonneerde banden was een lust voor het oog. Het gaf een zekere status. Ik las alles gretig. Voorts bestelde ik soms een speciale uitgave, zoals: Twee miljoen jaren beschaving, De grootste mysteries aller tijden en Het grote vogelboek. Die zullen met een mogelijke verhuizing zonder enige twijfel meegaan. Want hoewel ik met enige regelmaat deze en ook andere Reader’s Digest-titels in de schappen van inbrengwinkels tegenkom en nieuwsgierig even check wat de prijs is (altijd schandelijk laag!), kan ik geen afstand doen van mijn duur gekochte exemplaren. Die twee miljoen jaren loopt qua kennis inmiddels aardig achter en in het grote vogelboek mis ik vogels die in Nederland nu algemeen zijn. Al dan niet door menselijk ingrijpen is de wereld de afgelopen 65 jaar immers enorm veranderd.

Ik moest even mijn zinnen verzetten en drukte de radio aan. Er was een gijzeling gaande in Ede, Rusland intervenieert in de Europese verkiezingen, in Gaza bevinden zich meer dan een miljoen mensen in de hoogste hongercategorie, Nederland zal zijn energiedoelen niet halen, de ijsbeer staat op de nominatie uit te sterven en een kabinet geleid door Wilders is onhaalbaar. Een ruikertje nieuws op deze verder stille zaterdagochtend. Ik steunde mijn moede hoofd op mijn vuisten. Daarna pakte ik de draad weer op. Juli 1959 vangt aan met: ‘Op bezoek bij Albert Schweitzer’. Wat zag de wereld er nog schoon en onverdorven uit. Bijna om naar te verlangen!

27.3.24 Regenboog Ik ben er de man niet naar om in wonderlijkheden te geloven. Als mij desondanks iets ongewoons overkomt, redeneer ik het weg als zijnde een kwestie van toeval, zoals ieder mens er op zijn/haar levenspad duizenden treft. Ik liep met Rossi mijn avondrondje. Nu de dagen lengen, kan dat weer, want ik ben een gewaarschuwd mens en wil niet in halfduister kans lopen hier of daar in de wildernis te struikelen met mogelijk alle gevolgen van dien. Zal mijn trouwe viervoeter gelijk het dozijn Lassies dat voor de beroemde televisieserie werd gedrild en ingezet, zijn riem doorknagen en op het eerste het beste huis afvliegen om hulp in te blaffen? Ik waag het te betwijfelen. Wij liepen ons rondje en kruisten het braakliggend stuk bouwland om daarna weer op de straatweg uit te komen. Omdat ik altijd goed kijk naar al wat er groeit & bloeit, plukte ik enige vroegelingen, omdat ik dacht dat het vroegelingen waren, maar het niet zeker wist. Thuis even opzoeken. Ik stond weer op en ontwaarde tot mijn verbazing recht voor me de linker uiteinde van een regenboog. Alsof-ie net was geschilderd, nog nat, maar strak op kleur. There’s a pot of gold at the end of the rainbow, denk ik altijd bij het zien van zoiets moois. Omdat achter een regenboog weleens een regenbui wil opduiken, haastte ik mij naar huis. Het viel gelukkig mee. Thuis raadpleegde ik de plantengids, maar mijn beoogde vroegeling stond er niet in. ’t Was een beetje van dit en een beetje van dat. En toen dacht ik weer aan de regenboog. Daar wilde ik het fijne van weten. Wat stak er ook alweer achter? Iets met de breking van het licht op regendruppels ofzo en dan ontstaan er zeven kleuren waaruit het licht bestaat. Hoe dan ook. Van het een kwam het ander en voor ik het wist kwam ik bij Genesis terecht, waar de regenboog staat voor de belofte van God dat hij na de zondvloed nooit meer zo’n vloed op ons af zal sturen om de wereld te verwoesten. Ik weet niet wat zijne heiligheid verstaat onder ‘verwoesten’, maar volgens mij zijn er na deze belofte al ontelbaar veel mens-, dier- en natuuronterende verwoestingen geweest. Gooi maar in mijn pet dus. De kleuren van de regenboog gaan naadloos in elkaar over en dat inspireerde de Amerikaanse kunstenaar, vlaggenontwerper en homorechtenactivist Gilbert Baker tot de regenboogvlag. Dat heeft niets te maken met de bijbelse versie. Wél dat ze allebei staan voor verbinding en trouw. Daarmee houdt het op. Want homoseksualiteit is nog steeds een ongemakkelijk onderwerp in veel kerkelijke kringen. Men brandt zich de vingers er niet graag aan, wetende dat in naam van God en zijn Aardse zegsmannen duizenden sodomieters, als ook vrouwen die niet aan de man wilden, op de brandstapel eindigden. Ze werden als gevaarlijk (lees: duivels en heksen) gezien en moesten worden uitgeroeid. Daar is later geslachtsverandering nog bijgekomen. Dat God feilbaar is, dat-ie voortdurend steken laat vallen, wil er bij een hoop gelovigen niet in. In mijn onwetendheid dacht ik altijd dat die zeven kleuren, te weten: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet, staan voor een bepaalde geaardheid. Welke kleur bij welke geaardheid hoorde, was mij niet duidelijk. Nu de betekenis van het woord geaardheid steeds breder wordt, zou dat niet eens meer te doen zijn. Het extra vignetje met vijf kleuren dat later toegevoegd is aan de vlag, staat voor de belangrijkste huidskleuren van de mensen en staat dus los van genderdiversiteit. Ondanks deze verbreding van het spectrum, zal het veel mensen worst zijn onder welke kleur ze eventueel zouden vallen. Hoofdzaak is dat ieder mens zijn/x/haar stem mag laten horen. Op den duur verdwijnt die algebraïsche letterreeks wel en maakt het plaats voor x. Dan maakt het niet meer uit hoe men qua geaardheid in het leven staat. Ik denk dat Gilbert Baker daar heel goed mee had kunnen leven.

Wat betreft de vroegeling: het door mij meegenomen plantje komt het dichtst in de buurt van het herderstasje. Een wat wonderlijk woord, want een herder draagt een tas, geen tasje. De benaming is ontstaan naar de vorm van het minuscule blad (hauwtje) van het plantje. Waren het in vroegere tijden voornamelijk mannen die de schapen hoeden, nu zijn het steeds vaker vrouwen die dit herderlijk beroep uitoefenen en valt het woord tasje beter op haar plaats. Zo zie je maar dat zelfs taal te maken krijgt met de invloed van de nieuwe geslachtsregels en dat woorden zich naast m (mannelijk) of v (vrouwelijk) steeds vaker als o (onzijdig) laten aanduiden. Alsof ze geen kleur willen bekennen.

23.3.24 Grensgeschillen Er zijn mensen die nog nooit in Stadskanaal zijn geweest. Ik bedoel, mensen die op eenvoudige wijze en de mogelijkheid hebben zich naar Stadskanaal te begeven, maar die dit om een voor mij volstrekt onbegrijpelijke reden níet doen. Mogelijk valt hier wel iets voor te zeggen. Ik ben bijvoorbeeld de laatste plusminus 45 jaar niet in Hoogeveen geweest en daarvoor kwam ik er ook al zelden. Een paar keer een voorstelling in De Tamboer bezocht en een paar bezoeken aan muziekhuis Noël. Dat was het. En toch is het naar Hoogeveen maar een kilometer of 60. Via de A28 naar het gezellige en aardige Meppel, race ik Hoogeveen altijd met een rotgang voorbij. Of ik sla af bij Pesse en vervolg mijn weg via de N375, of ga langs de Smildervaart met de smoes even bij de sluis van Dieverbrug te kijken. Want dat is een mooie plek. Alleen maar om Hoogeveen te ontzien. Heb ik iets tegen Hoogeveen? Nee, in het geheel niet! Zo moet ik misschien ook het links laten liggen van Stadskanaal door veel provinciegenoten zien. Misschien is het ook onverschilligheid, in de orde van: het was niks, het is niks en het wordt niks. Aan het inwonertal van Stadskanaal kan het niet liggen. Ter vergelijking: het is even groot als Rijswijk, Schiedam, Heemskerk, Waddinxveen of Vlaardingen. Ik kan me echter niet voorstellen dat er mensen uit die plaatsen zijn die voor hun plezier of uit nieuwsgierigheid een reisje naar het noorden ondernemen, want dat valt voor Westerlingen onder de noemer ‘expedities’ en het is maar de vraag of de doorsnee reisverzekering dit risico in haar polis heeft opgenomen. Eerlijkheid gebied te zeggen dat ik ook nog nooit in een van bovengenoemde plaatsen ben geweest. Nu heeft Stadskanaal de naam misschien ook niet mee. Beter zou het zijn geweest als men had gekozen voor Kanaalstad. Dat past aardig bij Zaanstad en Lelystad en de latere regionamen Blauwe Stad en Meerstad. Het probleem is echter dat Stadskanaal niet als plaats ontstond, maar als vaarweg voor de turf die de stad Groningen uit het achterland wilde halen. Vanaf 1765 begon een leger van zo’n honderd arme sloebers het kanaal te graven. Onderwijl ontstond er gesteggel over en weer tussen Groningen en Drenthe. De stad Groningen speelde hierin een smerige rol door in het geheim ook Drentse gronden te gaan vervenen. Een soort landjepik. Dit leverde onenigheid op met de Drenten en de stadse heren lieten -kinderachtig als ze waren- de door de Drenten gegraven monden afdammen aan het Stadskanaal. Via de Oostermoerse Vaart konden die hun handel nog wel kwijt, maar dat riviertje was moeilijk bevaarbaar. Rond 1800 lag het graven van het Stadskanaal nagenoeg stil en verkeerden beide provincies in een stekelige impasse. Nieuwbakken Koning Willem I moest er in 1814 aan te pas komen om de boel weer vlot te trekken. Daarna zou het snel gaan. De eerste huizen verrezen in 1787. Er mocht echter alleen aan de noordzijde van het kanaal worden gebouwd, want dan konden de bewoners zicht houden op de snode activiteiten van de Drenten. De stad Groningen stond niet toe dat er Drenten aan het Stadskanaal zouden gaan bouwen en wonen. Dat is gelukkig allang voorbij. We zijn stilaan allemaal Veenkolonialers geworden en kunnen zonder problemen door één deur.

We hadden een boodschapje te doen in Stadskanaal en omdat we er toch waren, liepen we even door het centrum. Naar het Kruidvat, voor vitaminepillen voor mij. Naar de Readshop voor een extra krantje (idem). Naar Scapino om schoenen voor mijn vrouw af te halen (die we ook hadden kunnen laten brengen, maar van deze moderniteit maken we zelden gebruik). Naar Zeeman en de Action voor een tafelkleedje (niet geslaagd) en tenslotte naar de Hema voor een versnapering. Allemaal winkels die de boulevards van bovengenoemde plaatsen wis en waarachtig ook sieren. Of ontsieren zoals sommige mensen zeggen.

Wachtend in het rijtje voor het buffet van laatstgenoemde winkel, hoorde ik een man in onvervalst Westers mopperen over het niet verkrijgen van een bepaalde korting op de aankoop van iets. ‘Bij ons krijg je aahmhmhhm’ …. De rest verstond ik niet. ‘Dan moet u het híer niet kopen, maar dáár’, riposteerde de struise kassière. Ik kon nog net een juichje binnen houden. Je weet niet tot wat dat zou kunnen leiden. ’t Is weliswaar al twee eeuwen koek en ei tussen ons, maar evenzogoed is die vrede schijn. Ik moet er niet aan denken dat ik als Drentenaar onbedoeld de bongel in die broze hoenderhok gooi. ‘Krijg de klere’, zei de man en stiefelde pinnig weg. De kassière haalde nuchter haar schouders op. Ik was lichtelijk verbluft. Soms zou je Nederland in een Noordoosten en in een Zuidwesten willen opdelen. Bezoek van het andere deel zou men bij de grensposten Harderwijk, Apeldoorn, Lochem en Zutphen moeten kunnen vragen naar hun door het Rijk verstrekte fatsoenskaart. Dat zal wel onuitvoerbaar zijn. Edoch, afgezien van dit smetje, was het een hele aardige middag.

21.3.24 Ei,ei Afgelopen zomer, 9 augustus om precies te zijn, kwamen wij in het bezit van zeven kippen. Gratis af te halen, stond er op het briefje, dat ik ’s avonds in onze brievenbus vond. Het was een nootje van onze buren die bezig waren te verhuizen naar Spanje. Ik ging er de volgende dag meteen op af. De kippen meenemen was geen optie, hoorde ik. Voor ons zou dit al een reden zijn om van een verhuizing af te zien, maar zo zit de wereld nu eenmaal niet in elkaar. Dat zij wat betreft de opvang van hun kippen aan ons hadden gedacht, stemde me meer dan vrolijk. Ik hou van hun gescharrel en getok en eet graag een eitje van eigen erf. Niets landelijker ook dan een toom kippen in de tuin. Mijn eerste kippen kocht ik bij een fokker te Gasselternijveenschemond. Daarna kreeg ik ze altijd van mensen die het leuk leek, zo’n toompje kippen. Een groot misverstand, bleek al te vaak. Ik kreeg eens een toompje van mensen die dachten dat ze een nest krieltjes hadden gekocht. Na twee maanden groeiden ze met hun koppen tegen het plafond van hun veel te kleine hok. ‘Haal ze maar op’, zeiden ze. Van een man die een tiental barnevelders op zijn balkon hield en zat werd van het gezeur over stank en rommeloverlast van de andere flatbewoners. Of van een ouder echtpaar, dat vijf hennetjes hield in een prachtige, ruime hok en die ruzie kregen met een buurman die zei niet te kunnen slapen van het getok van die rotkippen. Ten einde raad zetten ze een advertentie in de plaatselijke krant met ‘Gratis af te halen’. Ik ging er naartoe. Hele aardige mensen. Ze waren opgelucht en bedroefd en ook boos over zoveel hatelijkheid. Of die ene overgebleven kip van een collega uit Pieterburen, die zo eenzaam haar dagen sleet. Paste prima bij ons clubje. Sommige van de kippen gaven we zelfs namen: Willemien en Piet van Sas. Af en toe komt nog weleens een naam voorbij. Al die kippen zijn van ouderdom gestorven of -als het niet meer ging- werden uit hun lijden verlost en begraven in onze tuin. Dan waren we even stil ‘want je hebt er toch een massa eieren van gehad’, schreef ik eens in een ode over zo’n ter aarde bestelling. Maar toen de laatste kip dood was, zeiden we dat we geen nieuwe meer wilden. Reden was ook dat er in het verleden weleens eentje gepakt werd door een buizerd. Toen de palen van de ren, die ik voor de beveiliging had overspannen met gaas, begonnen te rotten, besloot ik om de boel maar af te breken. ’t Was mooi geweest. Dat hele verhaal speelde vanaf 1985, toen ik hier kwam wonen, tot aan zo’n jaar of tien geleden.

En nu hadden we ineens toch weer een toompje kippen. Weliswaar een beetje buiten onze schuld, maar we laten ons ook nogal makkelijk leiden als het om dieren gaat. Mijn vrouw kan nog minder dan ik het leed aanzien dat mensen dieren aandoen. Ik ben opgegroeid op een boerderij en ken in dier voege de klappen van de zweep. Niet dat me dat als kind onverschillig liet, zeker niet!, maar ik sta er denk ik iets nuchterder in dan zij. Meteen na het briefje gingen we het binnenhok (was tot dat moment de opslagruimte voor het tuinmeubilair) in orde maken en de uitloop naar de kleine buitenhok nakijken. Die ruimte was voor noodgevallen (bijvoorbeeld als opvang voor aangevlogen duiven) al overdekt met gaas. Kwam nu mooi van pas. We kochten voer, ik timmerde leghokken en tegen donker plukten we zonder moeite de kippen uit hun oude hok en zetten ze in hun nieuwe onderkomen. Vanaf die dag aten we weer eigen eieren. De eerste weken legden ze weinig. Ze moesten nog even wennen. Twee/drie eieren per dag was mooi. Daarna steeds meer. Zes/zeven werd normaal. Maar wat te doen met al die eieren? Zelf consumeren? Zoveel? Geen denken aan. We gaven ze weg. Aan mijn zus en een broer, aan een paar buurtgenoten die ons lief zijn en soms zomaar aan bezoekers van het dorpshuis. ‘Hier, neem maar mee’. Leuk, zo’n verbaasd gezicht. Geld vragen lag niet in onze aard. We hadden de kippen voor niets gekregen en wilden er niet aan verdienen. Natuurlijk hoorde ik meer dan eens dat ik een kastje bij het hek moest plaatsen om ze te verkopen. Maar hoeveel zouden wij er voor moeten vragen? Een biologisch eitje kost al gauw 40 eurocent per stuk. Onze kippen zijn oververwend. Ze eten gemengd graan, legkorrels en verse groente van de supermarkt. Mijn vrouw ontdoet elke morgen hun binnenhok van de poepjes en strooit houtvezels bij. De leghokken voorziet ze van vers stro en ’s nachts slapen ze op een rubberen mat, omdat het koude beton de kippenkontjes weleens kwaad zouden kunnen doen. Een zitstok zou uitkomst bieden, maar ze vertikken al op de leghokken te gaan zitten en dus zou zo’n stok weggegooid geld zijn. Uitgaande van deze kosten kan ik moeilijk een prijs bepalen. Bovendien wil ik kastjesrovers geen gelegenheid bieden zich meester te maken over onze eieren. Ik weet al bijna zo lang ik leef dat de mensheid niet enkel uit brave borsten bestaat en ik zou me kapot ergeren als op een dag de eieren én het geldbakje verdwenen zijn. Een paar keer heb ik een doosje eieren in het kastje voor behoeftige dorpsgenoten gezet, maar twijfelde later of ze wel bij de juiste mensen terecht waren gekomen. En dus laat ik het er sindsdien bij. Mijn vrouw wil niet eens over betaling ervan praten. Het weggeven van de eieren geeft me een goed gevoel. Het allerleukst is misschien wel hoe Rossi op de kippen reageert. Elke morgen vliegt hij bij het woord ‘kippetjes’ als een speer naar de schuur. Het kan een vorm van jachtinstinct zijn of iets wat hondenkenners nog niet hebben ontcijferd. Hierdoor genieten we extra van onze kippen. Na broer en zus en buurtjes, kwamen er nog een paar adresjes bij en zo is onze afzetmarkt rond. Zolang het geen last geeft en geen blok aan het been wordt, gaan we ermee door. Van kippenzijde vermoed ik weinig tot geen tegenkakel.

14.3.24 De paarden (een soort fabel). Eén van de aardigste tijdschriften, die ik enkele keren per jaar ontvang, is De Taal van de Dieren. Het blad beschrijft in alledaagse taal hoe dieren communiceren en hoe wij dat als mensen omzetten in onze taal. Dát dieren met elkaar praten is reeds lang bekend, maar wát ze precies zeggen, is ons -superieure bovendieren- nog steeds een raadsel. We gaan meestal af op wat we zien, hoe een dier zich gedraagt en dat vergelijken we met ons gedrag. Wij hebben duizenden woorden tot onze beschikking om hetgeen we willen zeggen weer te geven. Dieren volstaan met slechts enige tientallen, maar mogelijk zeggen ze er -aangaande hun gevoelens- evenveel mee dan wij met onze duizenden. Professor Hacketaque van de Universiteit van Pretoria en medewerker van bovengenoemd tijdschrift, heeft langdurige studie gedaan naar de taal van de Afrikaanse koe en alle sniffen en snuffen in mensentaal omgezet. Dat zijn er na nu blijkt veel meer dan de armzalige 35 waar men tot voor kort van uit ging. De meeste sniffen bevatten aanduidingen over de kwaliteit van het voedsel, waarbij naarmate de kwaliteit hiervan verslechtert, de sniffen overgaan in snuffen en briesen en zelfs schuimbekken van woede. Ook het schudden met het hoofd heeft een duidelijke communicatieve betekenis.

Ik lees dit soort wetenswaardigheden graag, temeer de mens ooit uit eenzelfde gewervelde voorouder is ontstaan. Ik heb het niet over de huidige gelijkenis, want daar is niets van over. Het enige dier dat nog enige gelijkenis met de mens heeft is de mensaap. Daarvan heeft professor Hacketaque inmiddels elk geluidje vertaald in eenvoudige Jip- en Janneketaal. Ik zou wensen dat mensen die zich aan de bovenkant van de maatschappij bevinden (of wanen) hier lering uit zouden trekken. Het onlangs verschenen nummer van het tijdschrift, staat helemaal in het teken van de taal die paarden bezigen. Men zou uitgaande van het niveau van de taal van mensapen (orang-oetangs, gibbons, chimpansees en gorilla’s) het niveau van de paardentaal veel lager op de IQ-dierentaalschaal inschatten. Daar twijfel ik zeer aan. Paarden hebben voor wat betreft de evolutie namelijk het hele reilen en zeilen van de mens meegemaakt en kennen elke lip- en keelgeluid van die rare tweevoeters. Ze weten heel goed dat de mens zonder hulp van het paard niet ver in zijn ontwikkeling zou zijn gekomen. Maar van een winwin-situatie is geen sprake. Ik heb mij grondig ingelezen in de paardentaal om mij er vertrouwelijk mee te maken. Elke dag tijdens mijn ommetje passeer ik namelijk twee paarden en mogelijk zou ik door hun taal en mimiek iets meer kunnen begrijpen van deze nobele dieren.

De twee paarden staan al sinds lange tijd in een door hoog gaas omgeven stuk land dat de naam weiland niet verdient. Ik had de door de professor ingesproken dvd, die toegevoegd zat bij het tijdschrift, goed bestudeerd en vooral de mimiek nauwkeurig geïmiteerd. Ik posteerde mij bij het hek van het stuk land en begon om de aandacht van de paarden te trekken, voorzichtig met mijn hoofd te schudden en licht te briesen. Dat lukte pas na enige tijd. Ze schenen in de smiezen te krijgen wat ik bedoelde. De professor had in zijn artikel geschreven dat dieren ogenblikkelijk in de gaten hebben als een ander dier (en dus ook een mens) ze voor de gek wil houden. Dan haken ze meteen af. Intussen waren de dieren bij het hek aangekomen. Wat er toen gebeurde was op z’n minst opzienbarend. Ik maakte nog steeds dezelfde geluiden en mimiekte tot ik last van mijn keel en onderkaak begon te krijgen. Het grote paard neeg nu met haar hoofd naar de enigszins opzij van haar staande shetlandpony en maakte een zijig geluid, hetgeen ik verstond als: ‘Krijg nou wat!’ Ik deed nog een laatste poging en zeeg toen bijna afgepeigerd neer. Wederom draaide het grote paard haar hoofd naar het kleine paard en er klonk een zachte zucht, waaruit ik begreep dat ze mij verstonden. We hadden, zoals de professor het noemde, ‘connectie gemaakt’. Dat is ongelooflijk belangrijk! Er ontstond nu een ietwat levendige gebaren- en geluidenuitwisseling tussen de beide paarden. Ik begreep dat zij mij vertrouwden en dat zij mij geen gewiekste fluisteraar noemden. Daar hadden paarden inmiddels behoorlijk tabak van, schreef de professor. Naarmate ik mijn geluiden- en mimiekpallet uitbreidde, bemerkte ik dat zij ontspannener werden. Soms hapten ze even een grassprietje weg, hetgeen beduidde dat zij zich in mijn aanwezigheid senang begonnen te voelen. Al met al duurden mijn pogingen toch minstens een half uur. Maar we waren nu wel on speaking terms. Meer zou het dacht ik ook niet worden. Ik dreef in het zweet en met een welgemeende bries nam ik afscheid en ging naar huis.

Daags erop ging ik opnieuw. Ze herkenden me meteen en kwamen in galop op me af en briesten een welkomsgroetje. Ik kan dit geluid niet goed weergeven, daarvoor schiet ik fysiek tekort. Ik proefde nu ook een zekere opstandigheid. Beide paarden schopten met hun rechtervoorbeen in een hoek van 45 graden in het zand. Ik voelde hieruit dat iets ze dwars zat. De pony, die zich bij mijn vorig bezoek afzijdig had gehouden, begon uit te varen dat zij geen goede drinkbak hadden en evenmin werden bijgevoerd. Het was een armetierig bestaan. Ook een goede behuizing ontbrak, tenminste als je dat ingezakte bouwval even vergat. Het grote paard vulde aan dat de mens werkpaarden en luxe paarden had gecreëerd en daarnaast een grote groep vergeten paarden. Zíj behoorden tot die laatste groep. Ze keken mij hierbij met hun grote ogen bijna dreigend aan en hoewel ik hier totaal geen schuld aan had, voelde ik mij zeer aangesproken. Ze beklaagden ook het droeve lot dat hen wachtte. Het grote paard vertelde dat zij vroeger als koetspaard voor bruiloften en uitvaarten had gediend. ‘Een makkie’, zo fleemde ze. Maar daarvoor was ze te oud bevonden, ze voelde zich afgedankt. Weggezet op dit stukje aarde. Het kleine paardje had nooit enig arbeid verricht, hij was een moetje en derhalve van nul en gener waarde. Hij schraapte en stampte verbeten met zijn rechtervoorhoef, hetgeen beduidde dat hij hier flink de pest over in had. ‘Stel je niet aan’, hinnikte het grote paard. ‘Wat dacht je van al die paardjes van jouw soort in Hopsiepopsiepaardenland, met die veel te zware kindjes op de rug? Denk je dat eens in!’ Deemoedig boog de pony het hoofd. Het was waar. Als je het zo bekeek, mocht hij nog van geluk spreken. ‘Maar feit is dat wij paarden altijd onderdanig moeten zijn aan de mens. Altijd maar ja nee en amen knikken. Dat valt niet mee. Soms fantaseren wij weleens over het leven van onze neven de ezels en de zebra’s en onze achterneven de okapi’s. Die hebben nooit met zich laten sollen. Die heeft de mens niet klein kunnen krijgen. Groot respect! Maar wij wilden zelf zo graag hogerop en je ziet wat er van ons geworden is’, brieste ze woest en van de weeromstuit draafde ze een rondje. De kluiten zand en modder spoten wild in het rond.

Ik had met ze te doen. Dezelfde dag nog bracht ik een grote drinkbak en vulde het met schoon water. Ook bracht ik vers hooi en dat zou ik voortaan elke dag blijven doen. Onze gesprekken breidden zich steeds meer uit en hun woordenschat oversteeg verre dat van de studie van professor Hacketaque. Maar ik hield het voor me. Op een dag zei ik, terwijl de paarden de kwaliteit van het hooi prezen en ik mij hierbij een beetje overbodig voelde, dat ik verder moest, want ik verwachtte bezoek van de makelaar. ‘Ga je verhuizen dan?’, zei het grote paard. Ik knikte. ‘Maar wij dan’, hinnikte ze ontzet. Ik haalde verlegen mijn schouders op, had even geen weerwoord. Ik kan jullie moeilijk meenemen, mimiekte ik. Het was een dilemma, ik wist het. En dus liep ik op zekere dag voor de allerlaatste keer langs het land dat er steeds beroerder bij lag. Op het laatste stukje gras stonden ze me met betraande ogen op te wachten. We communiceerden nog enige tijd als oude vrienden, zeiden woorden die mensen en dieren tegen elkaar zeggen als ze voorgoed uit elkaar gaan en ook harde woorden aan het adres van de eigenaar. ‘Jij kunt hier niets aan doen’, hinnikte het grote paard. ‘Je moet gaan waar je hoeven je brengen’. Daarna namen we afscheid. Het grote paard drukte heel voorzichtig haar grote lippen tegen mijn voorhoofd en ik wreef met mijn vlakke hand over haar snuit. Ik deed hetzelfde bij het kleine paardje, hoewel ik hiervoor door de knieën moest. En zo verdwenen de twee paarden uit mijn leven.

Ik heb veel van ze geleerd. Meer dan ik van heel veel mensen dacht te leren. Dit alles is nu enkele jaren geleden, maar onlangs op een zomeravond, voelde ik hevige drang om de opgedane kennis van de paardentaal nog eens uit te proberen en ik brieste zo hard ik kon tegen de heldere hemel en heel in de verte hoorde ik kort erop een lichte bries. Het was gehoord, het was begrepen. Met gebogen hoofd liep ik naar binnen, sloot de deur en ging naar bed.

12.3.24 Het verval van Veendam Ik moest even naar de tandarts. Die zit aan de Prins Hendrikplein te Veendam. Een fijne vrouw. Komt uit Zuid-Afrika. Toen ik Veendam vanaf de Bernhardlaan binnenreed, zag ik tot mijn grote schrik een enorme kraan die de LTS aan het slopen was. My god!, dacht ik. Ik heb hier tussen 60 en 57 jaar geleden mijn technische opleiding gedaan en telkens als ik in Veendam kom schiet er wel iets van die tijd door mijn hoofd. Ik reed langzaam voorbij de puinhoop. Alleen het hoofdgebouw stond er nog. Drie verdiepingen. Op de tweede verdieping, ergens in het midden, was het lokaal van meneer Edens. Hij gaf Engels. Hij rookte als een ketter. Omdat Engels mijn beste vak was, waardoor ik sneller met de les was dan de meeste andere jongens, stuurde hij mij weleens naar Haarlemmer aan voornoemd plein, om een pakje sigaretten te halen. Dat deed ik met plezier. Met meneer Edens kon ik goed overweg. Tussen de middag moesten de leerlingen die niet naar huis gingen om te eten, hun broodje in de kantine opeten en daarna mochten ze even de stad in. Ik had de pest aan de kantine, want die werd beheerd door meneer Homan, een regelrechte bruut. Hij was heel streng, was groot, had een hazenlip en zijn rechtervoet stond dwars, zodat hij gemankeerd liep. Daar kon hij natuurlijk niets aan doen, maar hij reageerde zijn kwetsuren duidelijk af op ons. Algemeen bekend was dat hij die voet, of heel het been, had opgelopen in de oorlog. Vanwege deze handicap droeg hij hele zware schoenen, waardoor hij van verre al te horen was. Als je mazzel had kon je op tijd in een wc wegschieten, zo niet dan sprak hij je aan waar je vandaan kwam, wat je hier deed en waarom je niet in een klas was. Zulk soort vragen. Onder zijn bewind diende een andere kantinemedewerker en dat was juist een hele timide man. Ik had vanaf het begin enorm met die man te doen. Dat begon zo op me in te werken, dat ik al spoedig besloot tussen de middag niet meer naar de kantine te gaan en daartoe gutste ik om twaalf uur met de stroom thuiseters door het hek naar buiten. Daar stonden altijd twee leraren om de uitloop ordelijk te laten verlopen. Soms vroeg een van die leraren, die wel wist dat ik niet in Veendam woonde, waar ik naar toe ging en waar ik at en dan zei ik: ‘Bij mijn oom en tante aan de Bernhardlaan’. Dat was een halve waarheid, want mijn oom Doede en tante Griet woonden ongelogen aan de Bernhardlaan en dat was nog wel af te lopen ook. Maar dat deed ik natuurlijk niet. Oom Doede was muziekleraar en kerkorganist en een beetje apart. Wij kwamen er zelden. Nee, ik liep naar het plantsoen tegenover de school en at daar achter de grote kerk mijn broodje. Heerlijk stil was het er. Meneer Edens woonde aan de andere kant van het plantsoen aan het Verlengde Oosterdiep. Hij ging tussen de middag dus ook naar huis. De eerste keer dat meneer Edens mij in het plantsoen trof, keek hij mij verbaasd aan. Gesnapt, dacht ik. Ik weet niet meer of hij mij berispte, want wat ik deed was volgens de regels van de school dus niet toegestaan. Áls hij er al iets van heeft gezegd, dan zal dat niet streng zijn geweest, want ik bleef het gewoon doen en daarna passeerde meneer Edens mij minstens een keer in de week, terwijl ik er een broodje at en een boekje las. Hij zag mij denk ik wel, maar bestede er geen aandacht aan mij. Mogelijk was het de eerste vorm van gedogen die ik meemaakte. Meneer Edens liep ook altijd een beetje gebogen en was meestal in gepeins verzonken. Ik heb veel later terloops vernomen dat hij zich op oudere leeftijd van het leven heeft beroofd. Als ik mijn broodje op had en de eerste jongens naar buiten hoorde komen, liep ik de Kerkstraat in. De kust was veilig. Even naar cafetaria De IJsbeer, luisteren naar een paar plaatjes uit de jukebox of naar Boekhandel Schuur. Ik keek vooral veel, want geld om iets te kopen had ik bijna niet. Bij het kranten- en tijdschriftenwinkeltje van Huizinga, schuin tegenover Schuur, kocht ik het tweewekelijks verschijnende alternatieve muziekblad Hitweek. Daar spaarde ik een beetje voor, hoewel het blad maar ’37 centjens’ kostte. Nu is de Kerkstraat verworden tot een verlopen doorloopstraat. Vroeger waren het vooral de sjiekere winkels die je hier trof, van leegstand was geen sprake. Nu wel. Ik liep door naar de Passage, voorbij de steeds meer vervallen bakkerij en broodjeshuis van Ernst Puik, de Pierrot van Veendam. Maar wat was dat! De hele etalage van de Bruna was dichtgeplakt! Foetsie! Voorhéén Bruna dus. Bij Primera scoorde ik nog een krantje. De enige winkel in deze omgeving waar dit nog kan. Pure armoede! Maar ook in de Passage staan veel panden leeg. Zelfs aan het plein voor de vroegere HBS, nu het Veenkoloniaal Museum, zag ik een paar panden afgeplakt met kleurige interieur-lookalikes, zodat het nog wat lijkt. Het is natuurlijk schone schijn. De straffe wind (van Veendammer wind is geen sprake meer) dreef me richting de tandartspraktijk. Daar was het aangenaam. Vroeger was ik met geen stok bij de tandarts te krijgen. Staande in de wachtkamer, keek ik naar de kaalslag. Recht voor me was tot voor kort de elektrozaak (bruin- en witgoed) van Kip. Helemaal weg. Uitgebroken. Nu de doorgang naar de Lidl. Om de hoek was lampenzaak De Fluitketel. Ook weg. Café De Toeter; doodse stilte. Een eindje verderop, achter een hoog traliehek, liggen de resten van een enige jaren geleden uitgebrande winkel. Tegenover de tandartsenpraktijk staat in een soort leegte een Turks afhaalrestaurantje, dat nodig een lik verf behoeft. Aan de rechterzijde, voorbij twee braakliggende kavels, zat vroeger het alles-en-nog-wat-winkeltje van Haarlemmer. Aan de linkerkant, idem dito, huist het statige café-restaurant Java. Het enige pand waar licht brandde. Ik werd er een beetje moedeloos van. De tandarts wekte me fluisterend uit mijn overpeinzing. Zittend in de behandelstoel heb ik jarenlang door de open ruimte naast het Turks restaurantje het bovenste gedeelte van het hoofdgebouw van de oude LTS kunnen zien. Als ik over een half jaar weer voor mijn periodieke beurt kom, zal dat een ander beeld opleveren. Nog even van genieten, voor het te laat is. Toen liet de tandarts mij zakken. Het gebouw verdween in de diepte, ik zag alleen nog maar grauwe lucht en een enkel voorzichtig wolkje.

9.3.24 In de jaren des onderscheids We waren al lange tijd niet meer bij onze vrienden in het Groningse Alteveer geweest. Corona gooide roet in het eten, de angst voor besmetting van beide kanten was groot en hield ons uit elkaar. Eén keer een snelle stoepgroet, de vuisten met gestrekte armen even snel tegen elkaar gedrukt en vluchtig bijgepraat. Dat was het. Mijn vrouw appte af en toe met C. Dat wel. Maar het moest er nodig weer eens van komen. We barsten niet in de vrienden die we van tijd tot tijd opzoeken; M. en C. behoren welhaast tot de enigen. Er liggen een jaar of drie tussen nu en de laatste keer dat we elkaar zagen. Dat was er aan af te zien. De haren zijn weer iets witter en de houding iets bedeesder. ‘Zoek M. maar even op, hij zit waarschijnlijk achter in de tuin op zijn stekkie in de zon’, zei C. tegen me, nadat we elkaar -toch even weifelend- hadden omhelst. Ik liep de grote tuin door en vanwege mijn zoekstem (‘waar zit-ie toch’), hoorde ik: ‘Hier zit ik’. Via een tussenpaadje geraakte ik op de plek waar hij zat. Heerlijk in de zon. Geen spatje wind. ‘Hé Willem! Leuk!’. Wij schudden handen, wreven elkaars schouder. ‘Ik had jullie niet zien aankomen’, zei hij. Er stonden twee lage zomerstoelen met ruim zicht over het kale akkerland. In de verte konden we de paarden van een manege annex opstal, die we voorbij waren gereden, zien lopen. Verder heerste er doodse stilte. ‘Wat een duvels mooi plekje ja’, zei ik. ‘Ik zit hier graag’, zei hij. Kon ik mij voorstellen. We praatten bij. Hoe het ging. Ja, goed. Naar omstandigheden en die omstandigheden waren niet meteen om over te klagen, maar een mens aan de bovenkant veroudert nu eenmaal sneller dan een mens die nog een paar generaties vooruit kan. Dat blijft natuurlijk de vraag, want er loeren altijd gevaren. En zo verzeilden we alras in de voor ons, doorsnee burgers, niet meer te bevatten wereldpolitiek. De oorlogen, de terreur, het milieu, de regels waar niemand nog iets van snapt. ‘Ik zou niet weten waar ik anno nu nog op zou moeten stemmen. Jij?’ Ik zei dat ik dat ook niet wist. Dat al die vage beloften als sneeuw voor de zon verdwijnen zodra ze hun zetels binnen hebben. C. bracht koffie en we bruinden nog een kwartiertje. ‘Kom, we gaan maar es naar binnen, anders is het avond’, zei M. Daar kletsten en ginnegapten we verder. Maar er kwamen ook enkele recente doden voorbij. Daarover gesproken; ze waren onlangs in Laude geweest. Daar was een nieuwe natuurbegraafplaats en daar hadden zij twee kaveltjes uitgezocht. Zaken waar je als je nog jaren vooruit kunt niet aan denkt. Nu wordt het bijna alledaagse praat. ‘En ik lazerde daar toch over een boomwortel joh. Lag ik ‘d er al bijna voor pampus. ‘Iets te vroeg, iets te vroeg’ zei ik tegen de rondleider’, grinnikte M. We lachten het enigszins besmuikt weg. We dronken koffie en smulden van het gebakje. Aan het eind van ons bezoek vroeg C. of ik nog belang had bij een stapel literaire tijdschriften en boeken. ‘Die lezen we toch niet meer. Opgeruimd staat netjes’. Ik laadde ze in. We omhelsden elkaar opnieuw. Een stuk makkelijker dan toen we kwamen. We reden weg. Goed dat we geweest zijn, zeiden we. Het kan zomaar ineens te laat zijn. Laude. Bijna in Duitsland. Daar kon M. soms heel malicieus over uithalen. Nou ja, dat zou hij nu wel laten.

3.3.24 Een zware boodschap Tussen het hout van het hek en het metalen toelichtingsbord met de regels voor voetgangers die dit natuurgebied willen betreden, was een kaart ter grootte van een briefkaart gestoken. Niet dat ik door het hek wilde, maar ik ben nieuwsgierig van aard en liep er met Rossi op af om te zien wat het was. Het was paars gekleurd en in forse letters stond erop: Zou jij mij waarschuwen.nl Daaronder vervolgend in iets kleinere letters en geel ingekleurd: als ik zonder het te weten in groot gevaar was? Op de achterkant stond dat de vinder van de kaart meer te weten kon komen over de inhoud ervan via zoujijmijwaarschuwen.nl. Ook bevatte de kaart een qr-code, zodat hij of zij ter plekke kon scannen wat voor vis de vinder in de kuip had. Ik bezit alleen een vooroorlogs telefoontje en moest wachten tot thuis. Omdat ik vreesde dat de kaart bij regen en wind los zou raken en in het natuurgebied zou waaien en door aldaar lopende runderen zou worden opgevreten, trok ik het eraf en stak het in mijn zak.

Wat ik al een beetje vermoedde werd door het intikken van de genoemde site bewaarheid. Er verschuilt zich een geloofsgenootschap achter die de naïeve wandelaar voor de hem/haar omringende gevaren wil behoeden. Dat klinkt heel nobel. De gegeven gevaren zijn echter niet met woorden te beschrijven en de gevolgen zal niemand ontgaan, tenzij men lid is van het genootschap of zich er als de weerlicht bij aansluit. Dan ben je namelijk verzekert dat je door het poortje komt en dat je nog een rondje verder mag. Dan ben je zogenaamd gered.

Bij de Hunze was het overigens alsof de Lieve Heer zonder aanzien des persoons het voorjaar had besteld. Er stonden twee vissers op het uiterste puntje van de oever aan het wild voorbij stromende water. Vijftig meter verderop kolkte het water over de keien van de vistrap. Aan de ander kant stond een Volvo-stationcar. Het kon zó in een reclamefilm om Zweden als vakantieland te promoten. Ze waren te aandachtig bezig om mij op te merken. Bovendien zou ik ze niet hebben aangesproken. Ik heb niets met de jacht waar vissen toch deel van uitmaakt. Goed, die dieren hebben een vrij en mooi leven gehad. Veel beter dan die kalfjes die amper bèèèh kunnen zeggen of ze zijn al verwerkt in onze kroketten. Daarom liep ik door en overzag het veld waar 15 zwanen aan het foerageren waren. Een pracht gezicht! Ik raapte wat rommel uit de berm op. Hoewel ik de inhoud van dat kaartje toen nog niet kende, mocht ik later wel stellen dat zíj ingeval van de door hen voorziene ondergang van de wereld, geen tijd zouden hebben om dit soort werk te doen. Ik ben nu eenmaal van het motto: ‘laat na het plezierig verpozen, de ander niet met de schillen en de dozen’. Daarna liep ik terug, passeerde andermaal de vissers, waarvan eentje plotseling riep: ‘Een winde. Shit! Goddomme! Hij valt’r weer af’. ‘Vette pech’, zei de ander en lachte. Ik ook, zachtjes voor me uit.

Thuis dus las ik over de grote plagen die, volgens de verzekerden op ons, onverzekerden, afkomen of eigenlijk al niet meer te stoppen zijn. Nogal verheven en aanmatigende kost. Ik zou als ik grote gevaren vermoedde eerder geneigd zijn 112 te bellen, daarna Univé, ons demissionair kabinet, de NAVO, Brussel, enzovoort. Dat zou ik ook doen voor de zich mij noemende persoon op het kaartje. Zo sociaal ben ik wel. Wat heb ik aan een club die het overlaat aan de voorzienigheid? Ik zou ingeval meer hebben aan een goed geschoold team reddingwerkers met EHBO-diploma. Ik zou mij koest houden en de loeiende sirenes afwachten. Daar heb ik meer vertrouwen in. Ooit probeerde ik een gesprek te voeren met zo’n paarse breikous die ongeveer hetzelfde beweerde als de roeper op het kaartje. Het was ten tijde van de acties tegen de kerncentrales. Op mijn vraag wat die weinige overblijvers zouden doen als die centrales op hol zouden slaan, zei ze, dat de Heer hoogstpersoonlijk zou zorgen dat de boel in orde kwam. Ik zei dat de Heer volgens mij geen Hogere Technische School heeft doorlopen en in deze materie van toeten noch blazen weet. Toen liep ze boos weg. Had ík weer! Je moet van goede huize komen om bij zulke kostgangers je gelijk te krijgen. Niettemin was het een heerlijk wandeldagje. Dat pakt niemand mij meer af!

1.3.24 Op een duin Ik verbaas me altijd dat sciencefictionfilms en dan met name films die zich buiten onze eigen gezellige zonnestelsel afspelen, immer op dieren en mensen gelijkende wezens bevatten. Nu las ik dat er na Dune1 ook Dune2 is verschenen. Dune1 bracht met aftrek van de productiekosten ongeveer 400miljoen euro in het laatje en dat schreeuwde dus om een vervolg. Ik houd helemaal niet van fantasiefilms, evenmin van f-boeken, want ze zijn veel te buitenissig, daarenboven ook weer heel realistisch en dat schuurt. Het verbaast mij dat scriptschrijvers en makers van zulke films niet graag afwijken van de mens als intelligentste en schoonste door de natuur gegeven vorm van leven. Het kan in hun fantasie kennelijk niet dat er op een planeet 50 lichtjaren verderop, totaal andere wezens rondhuppelen dan bij ons. De personages van die films -ik zie weleens trailers of voorstukjes van zulk soort films, dus ze zijn me niet onbekend- bewegen zich net als mensen altijd voort op twee beenachtige stelten. Er hangt weliswaar van alles aan en rond die benen, zoals schubben en ander zooi, maar dat is niet meer dan het monstrueus en onaards te laten lijken. Ze hebben ook altijd twee armen of iets wat daarop lijkt. Die armen en handen bedienen net als onze duizenden soldaten op het strijdveld in bijvoorbeeld Oekraïne wapens. Laserachtige, die vuur spuwen, om een vijand uit te schakelen. Er staat nog net geen made in usa op. Ze hebben ook altijd een hoofd en dat hoofd staat altijd bóven op hun romp. Nooit ergens in het midden of opzij. Nee, altijd er bovenop! Dat hoofd ziet er vaak niet uit. De oren zijn puntig of voorzien van vleermuisachtige uitsteeksels, maar het zijn zonder enige twijfel attributen die bedoeld zijn waarvoor wij ze ook gebruiken. Sommige van die oren zijn als radars beweegbaar en dat duidt nog eens extra op de functionaliteit ervan. Ze aanschouwen de wereld om hen heen ook bijna altijd met twee ogen en ze spreken door een opening die op ongeveer dezelfde hoogte ligt als de mond van de moderne mens. Het is natuurlijk allemaal spel, dat weet ik ook wel, maar als je als scriptschrijver dan toch aan het fantaseren bent, bedenk dan eens een heel ander soort creatuur. H.G.Wells (beroemde Engelse sciencefictionschrijver o.a. bekend van War of the Worlds) bedacht tenminste afwijkende, angstwekkende, takelachtige gedrochten. Maar de trailer die ik zag van de nieuwe Dune vertoonde niet veel meer dan Silvester Stallone-achtige figuren met veel kwabben, die onverstaanbare geluiden uit bralden en vooral gevechten aangingen. Veel spierballen vertoon. Ook dat sluit weer aan bij het oerbeeld van de mens. Wij zullen denk ik niet meemaken dat er wezens uit een andere zonnestelsel dan de onze, laat staan een andere melkwegstelsel, op Aarde zullen neerdalen en ons het leven zuur maken. Ufologen denken daar heel anders over. Ik lees hun verhalen met plezier, maar er in geloven is vers twee. Het grappige is dat ook in de zogenaamde wetenschappelijke verhalen of studies of zelfs ‘ontmoetingen’ met buitenaardse creaturen, deze altijd worden afgebeeld als ietwat misvormde mensjes. Meestal hebben ze twee sprieterige beentjes, evenals twee dunne armpjes (beetje Kermit de kikkerachtig) en een naar verhouding erg groot, kaal hoofd. Dat zou heel wat beloven als die ons in de verre toekomst de waarheid zouden gaan vertellen. In één zo’n hoofd passen naar verhouding wel drie keer zoveel hersenkwabben als in dat van Einstein. Ik heb overigens te doen met de moeders waar zulke groothoofdige baby’s uitgeperst moeten worden, want uitgaande van sommige ufo-verhalen zullen ze denkelijk via een moeder (?) ontstaan en ter wereld komen. Ook dat sluit weer aan met ons mensverhaal. Zoals gezegd geloof ik niet dat wij ooit buitenaards leven zullen ontmoeten en dat is denk ik maar goed ook. Het is allemaal veel te ver weg. Je praat dan al gauw over 10, 20 lichtjaren en hoe bereis je dat? Maar áls dat dan toch gebeurt, dan zullen dat creaturen zijn die totaal afwijken van alles wat er op Aarde aan leven tot op heden ontdekt is. Het zullen misschien rondtollende macro-eiwitmoleculen zijn die zich met elektrisch geladen deeltjes voeden, die zich door middel van bliksemschichten vermenigvuldigen en zich door atoomsplitsinkjes als kekke kangoeroes voortbewegen ….. Ik verzin maar wat. In ieder geval zal het een vorm van leven zijn dat wij niet kennen en dat ons verstand ver te boven zal gaan.

Vanaf deze gedachtenduin, de eeuwig bruisende branding voor mijn geestesoog, word ik meegezogen in het raadsel waarom wij mensen zo ontevreden zijn met hoe wij zijn en vooral wat wij níet zijn, namelijk: vreedzaam levende dieren. Of beter gezegd: De intelligentste wezens op Aarde die er zijns ondanks niet in slagen in harmonie te kunnen samenleven. Niet met onszelf, niet met de andere dieren, niet met de natuur, kortom; nergens mee. Er moet altijd strijd zijn. Tussen de evolutionaire sprong van de eencellige amoebe naar het oneindige rijk van de meercelligen is het al mis gegaan. In die ogenschijnlijk dode zee, daar begon het grote gevecht al. Het over en weer gevonk. Misschien dat er over een miljoen jaar een creatuur ontstaat die geen weet heeft van rivaliteit. Die gelijk brandnetels zonder centje pijn naast elkaar kunnen leven en afsterven als het hun tijd is. Maar dat zou een film van niks opleveren. Daar zouden ze zelfs bij de Evangelische Omroep geen zin in hebben. Om over Dune-zoveel maar te zwijgen. Jammer! Maar misschien ben ik mijn tijd wel ver vooruit.

ps. E.T. heb ik in dit verhaal bewust buiten beschouwing gelaten, want zij/hij/het heeft een buitengewone status, al voldoet het model precies aan het door mij geschetste beeld. Vermits ik hierdoor in gebreke blijf, zal ik er later een stukje aan wijden. Dat spreekt vanzelf!

26.2.24 Het einde van de papieren krant Dat er sprake is van een terugloop in de verkoop van de papieren kranten en tijdschriften, is oud nieuws. Voor met name de jongeren ís het geeneens nieuws. Want jongeren, en dat wil zeggen ook de generatie die na mijn generatie komt, nemen het nieuws even fluks tot zich tussen de filmpjes en reclame door op hun mobieltje. Zo bekeken ben ik een ouderwetse nieuwsvergaarder. Geen schermpjekijker. In de papieren krant onderstreep ik zaken of namen om ze verderop indien nodig makkelijk op te kunnen pakken. Ik knip ook stukjes uit en bewaar ze in mappen om ze eventueel in te kijken en te gebruiken voor bijvoorbeeld een column. Dat gebeurt weinig, maar weg is eeuwig weg! Met een mobieltje zal dat denk ik ook wel gaan. Maar van papier lezen geeft meer rust. Als de krant uit is en niet meer bruikbaar, doe ik hem in de oudpapierdoos. Mijn delete. Ik kan onmogelijk zeggen dat een schermlezer het nieuws minder goed tot zich neemt dan een krantenlezer, maar vluchtiger gaat het wel.

Ik ben serieus kranten gaan kopen en lezen ongeveer vanaf mijn 20ste. Ik reisde nog met de bus naar mijn werk en stapte bij de tunnel uit. Net voorbij de tunnel, aan de Rolderstraat te Assen, bevond zich de tabakswinkel van Bé Ritchie. Tabakswaren en leesvoer vormden een stabiel huwelijk. De bus van 7uur40 liet nog wel enige ruimte om bij Bé Richie aan te wippen en een krantje te kopen. Het Algemeen Dagblad. Vanwege het nieuws én de puzzel. En ik was beginnend roker die dagen. Met een baal van 50 gram kon ik zo’n drie weken toe. Kosten: 1gulden50, inclusief vloei. Kom daar vandaag de dag maar eens om! Ik kwam dus voornamelijk voor de krant. Ik herinner me nog goed dat ik de dood van Godfried Bomans (22 december 1971) op bovengenoemde manier bij Bé Richie vernam. Het stond groot op alle voorpagina’s. Het gaf me een geweldige schok. Bomans dood, jee! Tot aan het eind van mijn loopbaan bij Stork heb ik het AD aangehouden. Daarna ging ik over op de Volkskrant. Omdat hier mooie stukken in stonden van onder andere Kees Fens, Jan Blokker, Hugo Brandt Cortius en Ed Schilders. Over nieuwe boeken, over geschiedenis en kunst. Daarnaast begon ik Vrij Nederland te lezen. De VN-boekenbijlage was geweldig studiemateriaal. En weer later De Groene Amsterdammer. Mijn boekaankopen deed ik vooral door de recensies in die kranten en bladen. Schrijvers als Raymond Carver, Kurt Vonnegut, John Fante, William Burroughs, George Orwell, John Berger, James Joyce, T.S. Elliot enzovoort, leerde ik kennen door de uitgebreide artikelen van onder andere Kees Fens. Weer later kwam Trouw erbij en als laatste de NRC. Abonnementen nam ik niet. Daarvoor was ik te selectief. Eens belde mij een verkoper van een krantenbureau; of ik geen abonnement wilde? Ik legde de man uit dat indien ik hiertoe zou overgaan, ik maandag en woensdag de Volkskrant wilde, donderdag Trouw, vrijdag de Volkskrant en NRC en zaterdag, voor het nodige regionieuws, Nieuwsblad van het Noorden of de Drents en Asser Courant (later samengevoegd tot Dagblad van het Noorden). Dat ging de arme man boven de pet. Zo’n raar pakket kon hij mij niet bieden. In de zomertijd nam ik weleens een tijdelijk abonnement; zes weken voor een tientje, zoiets.

Nog steeds koop ik regelmatig een los nummer. Ik kan het nu eenmaal niet verdragen dat na sluitingstijd de overgebleven exemplaren in de shredder verdwijnen. Vlak voor sluitingstijd pikte ik nog weleens een Trouw, een Volkskrantje of een NRC-tje mee. Soms alle drie. Dat doe ik al lang niet meer. Je moet het ook kunnen behappen en met de nodige boeken en schrijfwerk erbij ….. Men zou de overgebleven exemplaren de volgende dag voor de helft van de prijs moeten neerleggen in de bak met THT-producten, die vanwege het ‘weggooien is zonde’-idee in alle supers opdoken. Nieuws kent namelijk geen houdbaarheidsdatum. Ik graaf met plezier door een stapeltje veronachtzaamde bijlagen en kom nummers tegen van een jaar oud. Niets mis mee! Oud nieuws is nieuw nieuws als je het voor het eerst leest. Misschien red ik het nog net met de papieren krant. Daarna is het over en uit!

24.2.24 Stairway to heaven Vanmorgen hebben we Klaas van der Heijde weggebracht. Ik schrijf een beetje tegen mijn gewoonte in een naam, zijn naam, voluit, omdat hij de telefoon altijd aannam met ‘Van der Heijde, aan deze zijde’. Zou ik dit weglaten, dan doe ik hem tekort, het was zijn handelsmerk. Klaas was een vriend van mij. Maar het begrip vriend is nogal fluïde. Je bent jong, trekt met elkaar op en zult elkaar nooit uit het oog verliezen. Dat zég je uit gewoonte, maar het is een illusie, zo blijkt steeds. Ik ging verhuizen en zag het vriendenclubje waartoe Klaas behoorde niet zo vaak meer. De meesten van ons gingen trouwen. Er kwamen kinderen en tijd voor uitjes was ineens ver te zoeken. Niets ten nadele van wie ook. Soms kwam je elkaar nog eens tegen, in de supermarkt of zomaar ergens op straat. Je praatte even kort bij en dat was het. Met Klaas ging het niet anders. En dan hoor je ineens dat er iemand uit dat inmiddels oud te noemen vriendenclubje ziek is en je belt. We worden ouder hè, is over en weer de teneur. We zullen elkaar weer es opzoeken. Maar ineens kan dat niet meer. Zo ging dat bij Klaas en zo zal het bij mij waarschijnlijk net zo gaan. No hard feelings.

‘U kunt, als u wilt, nu nog even afscheid nemen van Klaas’, zei de uitvaartbegeleidster. Dat wil ik eigenlijk nooit. Het is kort door de bocht te zeggen dat er aan een dood lichaam weinig te bekijken valt. Toch deed ik het. Klaas was een man van grappen en grollen, het staat zelfs op de kaart. Het verbaasde mij dan ook niet dat hij gekleed lag in een helderrood shirtje met daarop iets van Het is moeilijk bescheiden te blijven. Hij moest het laatste woord hebben. Het was hem gegeven. Nog leuker zou zijn geweest: Van der Heijde, aan deze zijde. Iets te macaber misschien. We namen plaats in de aula. Joe Cocker zong With a little help from my friends. Niet de Woodstock-uitvoering. Díe ondergingen we als vriendenclubje in het City-theater te Veendam, ergens in 1970/71. Klaas hield van stevige muziek. Later zou nog Window of my eyes van Cuby & Blizzards passeren en Stairway to heaven van Led Zeppelin. Maar het krijsen van Robert Plant (zanger van Led Zeppelin) bleef mij gelukkig bespaard doordat wij toen al bij de garderobe waren aanbeland. Na het verlaten van de aula, het passeren van de kist, kreeg ik het ineens moeilijk. Stoer, zoals wij dat hier zeggen. Nu was het echt afgelopen. Dat gevoel. Mijn vrouw ving mij op. Het was niet eens de dood die me liet snotteren, het waren vooral de mensen om me heen die me meezogen in hun verdriet. Eén snik is dan voldoende. Daar kan ik niet tegen. Een dna-handicapje. Een andere oude vriend overkwam hetzelfde. We snotterden tegen elkaar in. Ik moest weg, eruit. We verlieten spoorslags het gebouw. Ik herstelde in de beslotenheid van de auto. We reden weg en we dronken korte tijd later de koffie-na bij Bakker Job.

Ik begon dit stukje met het woord ‘weggebracht’. Wij hebben weggebracht ….. Eigenlijk is dat uit de tijd, zoals ook dat vroeger werd gezegd van de overledene: hij of zij is ‘uit de tijd’. Met andere woorden: tijd bestaat voor de dode niet meer. Een waarheid als een koe. Dat wegbrengen van een dode werd gezegd als eufemisme voor het ter aarde bestellen. Voor cremeren klinkt dat onwezenlijk. Het wordt nog zelden gebezigd. Over de keuze van muziek die tijdens een uitvaartdienst ten gehore wordt gebracht, kan men van mening verschillen, maar er iets aan doen is moeilijk. Ik heb nog nooit meegemaakt dat tijdens een uitvaartdienst iemand zijn of haar ongenoegen luid en duidelijk liet horen. Onder het voorwendsel dat het de wil van de overledene is, kan de stille getuige de uitvaartgasten op de valreep nog stevig de oren wassen door bijvoorbeeld de Negende symfonie van Beethoven te laten draaien. En waag het niet er na een minuut of vijf een punt achter te zetten! En dus mocht Joe Cocker zijn 4.54 minuten durende versie van het Beatlesliedje tot de laatste snik uitzingen. Ikzelf zou liever voor iets korts kiezen. Het liedje van Jeroen van Merkwijk Ik hoef je niet te zien, ik kan je dromen bijvoorbeeld. Misschien wel het allermooiste liedje dat de Nederlandse taal heeft voortgebracht. Of iets van Jules de Korte. Romeo en Julio of Wat jammer toch dat alles altijd overgaat. What a wonderful world van Louis Armstrong is een idee of iets van Billie Holiday (This is heaven to me). Of toch maar een rock&roll vluggertje van Buddy Holly (Not fade away), een vroege Bob Dylan (House of the Rising Sun) of een meezinger van Pete Seeger? Mag allemaal. Als het maar kort is. En geen saaie spreker(s) graag! Nou ja, hetgeen gezegd moet worden, meer niet. En toen was de koffie en de koek (appeltaart met slagroom) op en gingen we een beetje bedrukt -dat wel- boodschappen doen en daarna naar huis. We mogen ijs en weder dienende nog een paar jaartjes voort.

23.2.24 Pestgedrag Een mens krijgt via de krant, de nieuwssites op het mobieltje of de televisiejournaals elke dag een niet te verstouwen hoop bagger over zich heen. Het ligt natuurlijk voor 100% aan de mens zelf die roddel en achterklap gulzig tot zich te nemen óf een duidelijke scheiding te maken in hetgeen hij wel of niet belieft. Van beide groepen is het een en ander te zeggen. Helemaal verstoken van het nieuws is niet goed, lijkt mij, maar voor heel veel nieuws kan men het moede hoofd beter niet lenen. Misschien is het daarom dat ik nog steeds geen zak-encyclopedie heb. Het zal er ooit weleens van komen, maar zolang het niet hoeft, doe ik het er zonder. Ik ben hierin geloof ik een eenling – niet halsstarrig, eerder op mijn rust gesteld. Want waar ik mij ook bevind, lopend ergens op een achterweggetje, in een dorp of in een middelsteedse winkelcentrum, overal zie ik mensen met oortjes in of met een telefoontje in de hand. Het is verworden tot een stukje anatomie, tot een lichaamsdeel dat zich vanaf elke plek op aarde laat aansturen. Ook in musea valt het me op hoe gebiologeerd mensen bezig zijn met hun mobieltje en niet met de kunst, waarvoor men toch kwam en -niet onbelangrijk- betaalde. Deze stroom aan cyberinformatie -al dan niet onwaar- kan ertoe leiden dat men geen oog meer heeft voor de alledaagse realiteit en dat het leven daardoor verstoord raakt.

Dat gevoel kreeg ik toen ik in de krant een artikel las van een man die enige tijd geleden met zijn auto was ingereden op een paar jongens die hem en zijn moeder al sinds lang stelselmatig pesten, waardoor hij door het lint was gegaan en een van de jongens met zijn aanval had verwond. Niet ernstig, maar toch …. De dader had vele malen de politie gebeld, maar die waren er getuige het krantenbericht nooit op ingegaan. Zelfs de burgemeester en de Nationale Ombudsman had hij erover gemaild. Geen sjoege! Ik ken de beweegredenen van de pesters niet, als er al een reden mag zijn, want pesten vind ik altijd fout! Ik heb er gelukkig nooit last van gehad en kan me ook niet heugen ooit aan een pesterij te hebben meegedaan. Misschien daarom werd ik ook kribbig toen ik dit bericht las. Goed begrijpen; iemand bewust aanrijden is natuurlijk heel erg fout. Maar hier zijn meer daders in het spel. Waarom heeft de politie en zelfs de burgemeester deze mensen in de kou laten staan? Of wordt pesten oogluikend toegestaan in de plaats waar ik de naam niet van zal noemen? Vast niet! Het is een structureel probleem. In elke klas vindt je op zijn minst 1 pester. In het televisieprogramma Klasgenoten kwam regelmatig een slachtoffer aan het woord die door pestgedrag monddood was gemaakt en niet zelden voor de rest van hem of haar leven was beschadigd. Die man die die jongen aanreed, lijdt volgens het bericht, aan psychische problemen. Wat voor problemen dat zijn, gaat de lezer niet aan, maar die man is dus beschadigd. Misschien wel door pesterijen op school of op zijn werk en is de bom mede door de pesterijen van die jongens gebarsten. De rechter ging een beetje mee met de dader en achtte hem verminderd toerekeningsvatbaar. Dat scheelt de dader enige maanden straf, maar hij krijgt ook een minpuntje op zijn cv. Geen woord echter over de pesters. Ik neem het niet op voor iemand die beneveld door woede op een knul van 12 inrijdt, maar zou toch wel iets tevredener zijn geweest als de rechter tegen de aanwezige jongen (of jongens) een stevige reprimande had afgestoken. Dat pesten iets is uit de boeken van Dik Trom en dat dat vandaag de dag krachtig moet worden bestreden. Waarom Dik Trom? Ik herinner me een voordracht van de schrijver Willem Wilmink, waarin hij nogal af gaf op deze vrolijke polderjongen. ‘Dik Trom was altijd degene die goeie dingen deed en Bruin Boon altijd slechte en daarom was hij altijd aan de beurt als het op pesten en vechten aankwam. Dat kon ik als kind al niet uitstaan. Ieder kind doet stomme dingen, net als volwassenen’, zei hij. Ik dook diep weg in mijn kraag, want ook ik heb met de nodige plezier de strapatsen van deze olijke dikkerd gelezen. Ook ik heb me niet ingehouden toen ik als elf/twaalfjarige de film zag waarin Bruin Boon door Dik Trom op zijn falie kreeg. Nu weet ik beter. Die rechter had die jongen(s), de ouders én de officiële instanties die doof bleven voor de hulproep van de dader, een flinke oorveeg moeten geven. Want pesten is een groot kwaad. Er zijn wereldleiders die er een gewoonte van maken. Die zijn helaas niet meer tot de orde te roepen. Deze jongens wel. Men zou van kinds af al les in sociale omgangsvormen moeten krijgen om pesters in de dop bij te sturen. Het zou mogelijk ook de bulk aan treiterberichten op de mobieltjes flink reduceren. Helemaal uitroeien is niet meer dan wensdenken. Ik hoop in ieder geval dat die jongens ervan hebben geleerd. Die man zal zich waarschijnlijk ongehoord voelen en hierdoor nog meer in zijn schulp duiken. Een trieste zaak, met alleen maar verliezers, zoals dat heet.

17.2.24 Grauwsluier (i m Aleksej Navalny) Een middagje Appingedam is altijd aardig. Maar nu ik had het gevoel alsof het hier niet om ging. Alsof het een andere bedoeling had. Het weer zat mee, de zon scheen, daar lag het niet aan. Niet meteen voor ons plezier, maar door een soort overmacht moesten we even de deur uit. Dat had te maken met de gewelddadige dood van Aleksej Navalny. Vrijheidsstrijder en luis in de pels van het Russische regime. Dát hij de dertig jaren hem door de schurkenstaat opgelegde gevangenschap niet vol zou maken, was een uitgemaakte zaak, maar dat hij nu al zou bezwijken hadden weinigen voorzien. Toch gebeurde het. Tijdens een wandelingetje gistermorgen zou hij onwel zijn geworden en te plekke gestorven. Je zou haast medelijden met de bewakers krijgen die voor zijn gezondheid moesten instaan, ervoor moesten waken. Alsof Aleksej Navalny een kwetsbare nazaat was van de laatste tsaar, die de huidige president van de Sovjet Unie koste wat kost in leven wilde houden. Niets is minder waar. Aleksej Navalny is op vrijdag 16 februari 2024 vermoord! Dat is zo klaar als een klontje! En niet op een manier zoals wij doorgaans zien in een detective of lezen in de krant; met een mes, een revolver, een tafelpoot of iets dergelijks. Nee, door hem uit te putten, hem te onthouden van voedsel, van medicijnen, van duisternis om te slapen, van warmte, van rust en van ruimte. Daardoor gaat ieder mens op zeker moment dood. Daar zijn duizenden boeken en verslagen over geschreven. Zijn dood hing sinds het moment dat wij het hoorden als een zware mist om ons heen en daarom moesten we de deur uit. Verse lucht inademen.

Ik parkeerde op een plaats waar het eigenlijk niet mag, bij de Staeteflat. Bij de toegangsweg staat een bordje dat parkeren alleen is toegestaan voor de bewoners en bezoekers aan de flat. Ik waande mij bezoeker. Ruimte zat trouwens. We liepen de stad in. Bij de Damster Boekhandel kocht ik de NRC en daarna gingen we thee drinken en wat eten bij de Koning van Groningen. Een fijne plek, we komen er graag. Langzaam trok de grauwsluier op. Er heerste een zekere luchtigheid in Daam. De eerste terraszitters uitten zich in zweterige vrolijkheid, maar hun strak om het lijf getrokken duffels deed toch anders vermoeden. Wij hadden als altijd Rossi bij ons. Passanten keken naar hem, zeiden dat het een mooi hondje is en kinderen wilden hem aaien. Dat is regel. Zijn aanwezigheid maakt ons minder zichtbaar. Kan ik prima mee leven. Rossi laat zich het allemaal welgevallen. Bij de viskraam op het marktplein roemde een zonbebrilde man van eind zestig Rossi ook. ‘Was dat voor een soort hondje?’, vroeg hij. Ik zei dat ik het een schietstoel noem. ‘Schietstoel! O das’ n goeie’, lachte hij. Ik zei dat ik het zelf bedacht had en dat het natuurlijk een shih tzu is. ‘Leukleuk! Ik maak ook altijd woordgrapjes, vin ik leuk’, oreerde hij. Er kwam nu een stortvloed van kraaktaal op me af. Was te verwachten. Hij was in het dagelijks leven pianostemmer en had in het verleden veel opgetreden als liedjeszanger. Akoestisch, met gitaar. Bob Dylan, Ralph McTell, Pete Seeger, beetje in die richting?, zei ik. Ja ook, maar nu was hij vooral bezig met muziek van The Cramps. The Cramps? Of ik die kende? Jazeker, maar die muziek kun je toch niet alléén spelen. Spijkerharde rockabilly, punk & horrorrock …! O jawel hoor en om dat te demonstreren, smeet hij een paar strofen van Lux Interior (de hooggehakte zanger van de groep) in mijn richting. Ik bemerkte een sterke lucht van tabak en vis. Ik keerde verschrikt mijn hoofd af, bang een naar griepje op te lopen. ‘Maar ik speel ook muziek van Tom Petty hoor’, zei hij om aan te geven dat hij van meerdere markten thuis was. Kom ik ga verder, zei ik. De man wimpelde ons een prettige dag toe. De weldadige geur van vers brood bij de kraam iets verderop liet ik als een reinigende douche over me heen komen. Op de steiger van het Nieuwe Diep zat een groepje vroege drinkers elkaars kennis te betwisten. Bij de muziekkoepel was het stil. Als we Daam aandoen, hangt hier meestal een groepje ouderen te teuten en te roken. Enkelen met een scootmobiel. Zeker nog te koud. Onze auto stond op een bijna lege parkeerblok. Niet weggesleept of bekeurd. Ik had niet anders verwacht. We waren immers, net als de weinige bezoekers van de flat, gewoon eventjes op visite geweest.

15.2.24 Frankrijk in het Noorden Het verbaast me iedere keer weer als ik lees hoeveel Nederlandse schrijvers -ik beperk me even tot deze beroepsgroep- zo lovend verslag doen van hun tochten door of hun verblijf in Frankrijk. Menig woordkunstenaar bezit (levend) of bezat (dood) er een optrekje. In de vele dagboeken en verzamelbundels komt deze bijna kwijlerige liefde voor Frankrijk steevast naar voren. Ik ben enkele keren in Frankrijk geweest en ik kijk er geenszins met plezier op terug. Niet alleen verstond ik niemand (dit was overigens wederzijds), maar het trok mij ook helemaal niet aan. Ik ben geen enkele aardige Fransman/-vrouw tegen gekomen. In Schotland en in het Lake District had ik al de nodige bergen gezien en ik vond die van Frankrijk niet meteen mooier of beter. Rudy Kousbroek, één van die idolate francofielen, beschrijft in zijn reisverslag Ondergronds toerisme zijn autorit van Bordeaux naar Parijs. Omdat het enigszins op zijn route ligt, besluit hij een bezoek te brengen aan de ruïnes van de abdij van Thélème. Er volgt dan een ANWB-achtige beschrijving met de nodige wegaanduidingen en doorkijkjes. Het gekke is dat zo op het oog totaal onbelangrijke gebeurtenissen door hem sterk worden uitvergroot. Bij het plaatsje La Roche-Clermault bijvoorbeeld, werd het Picrochole verslagen. Hij verborg zich hier toen de dood dreigde, maar werd toch gevonden. Dan heb je je niet goed verschanst, lijkt mij. Bij nader onderzoek kom ik niet verder dan dat die Picrochole een verzinsel is van de schrijver Raibelais. Mooie boel! Mijn hoofd begon een beetje te tollen van al die couleur locale en onbewust begon mijn kennis van onze Vaderlandse Geschiedenis, en dan met name de heldendaden, de Franse in te halen. In gedachten reed ik een rondje als Rudy Kousbroek in 1978, maar dan in mijn eigen omgeving.

Rijdend op de N33, sla ik af richting Meeden. Ik kijk even in het boekenkastje aan rechterzijde omstreeks huisnummer 70. Doe ik altijd als ik hier kom. In Meeden vindt men prachtige herenboerderijen. In de beginjaren van de 21ste eeuw vonden hier landelijk bekend geworden sabotageacties plaats tegen de komst van de windturbines aan de Noordzijde van dit dorp. Meeden is ook de woonplaats van de Groningstalige zanger Edwin de Vries. Het grote tuincentrum Foltz aan het eind van dorp blijkt tijdelijk gesloten. Daarna rijdt men Westerlee door en vervolgens Heiligerlee, dat vroeger Oosterlee werd genoemd. In 1568 vond hier een gevecht plaats dat de geschiedenis in zou gaan als de Slag bij Heiligerlee. In de flauwe bocht van de hoofdstraat knalt mij het grote barokke beeld tegemoet dat de gedachtenis aan dit gevecht in ere moet houden. Ik parkeer de auto en loop er even naar toe. Zoals altijd tref ik een plaatselijke bewoner die in kleuren en fleuren vertelt wat er hier toendertijds heeft plaatsgevonden. Bij een eerder bezoek trof ik er een gemeentewerker die met een heel ander verhaal kwam. Overkomt u dat, leg beide verhalen over elkaar heen en maak er zelf een geloofwaardig geheel van. Feit is dat op de plek van het monument vroeger het premonstratenzer klooster ‘Mons Sinaï’ stond. Kloosterlingen en boeren beheerden en ontgonnen dit gebied. Na de reformatie zijn de meeste kloosters afgebroken. Mooi. Met de dood van graaf Adolf van Nassau op deze plek begon de Tachtigjarige Oorlog. Kijk, dan praat je ergens over! Dat is andere koek dan dat verstoppertjespelen van Pirocholle. Doorrijdend passeer ik het museum dat aan de niet te overschatten importantie van deze slag is gewijd. De keer dat mijn vrouw en ik dit museum bezochten, waren wij de enigen. Maar daar gaat het niet om; het museum is er dan toch maar! Er tegenover bevindt zich het Klokkenmuseum. Dat bleek telkens als wij er aanklopten gesloten. Desalniettemin is het bestaan ervan in elke museummagazine bekend en zet het Heiligerlee mede op de kaart. Las ik in het verhaal van Rudy Kousbroek over zulke belangrijke bezienswaardigheden? Nee, driewerf nee! Ik zet mijn reis voort en nader het ‘Parijs van het Noorden’: Winschoten. Vroeger noemde men het een vlek, toen een dorp, maar sinds 1825 mag Winschoten zich een heuse stad noemen. De toerist zal hier weinig van merken. De Sodommers zijn namelijk bescheiden van aard. Het paviljoen ‘Het Rosarium’ is beslist een bezoekje waard. In de binnenstad zijn aardige optrekjes te vinden. Het is wel even zoeken, ik geef het toe. Heeft Winschoten grote zonen voortgebracht? O zeker! Wat te denken van de voetballer Klaas Nuninga en de nog beroemdere: Jan Mulder. Van hem zal te zijner tijd een levensgroot bronzen beeld op het Israëlplein verschijnen. Voorgesteld is hem richting het vroegere uitgaansgelegenheid ‘Het Pleintje’ te laten kijken, waar Herman Brood regelmatig alle aandacht opeiste. Ook steggelt het gemeentebestuur al jaren over een in gietbeton uit te voeren naamplaat voor de veel gelezen dichter en vroegere stadsgenoot J.P. Rawie. De dichter is mordicus tegen. Wat moet je dan als B en W? En wat moet je met een tegel waar het volk zijn voeten aan afveegt? Bovendien is een strofe van een vers van J.P. al uitgehouwen in een der treden van de granieten hemeltrap te Sellingen aan de Ruiten A.

Ik zet me aan het eind van mijn tour du nord neer op een wrak stoeltje op het plein en laat me vergasten op een broodje Winschoot. Het is eenvoudige kost. ‘Parijs van het Noorden’, mijmer ik, terwijl ik het broodje probeer weg te werken. Ik weet, het is een plaagstoot in de richting van haar zuidelijke evenknie. Men kan er van denken wat men wil.

Na zoveel toewijding en lof over het gebied waar Rudy Kousbroek zich bevindt, denk je als lezer af te stomen op een klinkende apotheose. Niets is minder waar! Van dat vorengenoemde abdij blijkt niets meer over. Een stukje kelder is al wat rest. Daar moet hij het mee doen. Van het Heiligerleester klooster is óók niets meer over, maar niemand noemt het ook. Bijna niemand weet zelfs van het bestaan ervan. Een enkele gemeentewerker of een toevallige buurtgenoot en op hun kennis kun je als onwetende toerist niet helemaal vertrouwen. Daarom mijn vergeefse vraag aan Rudy Kousbroek; Waarom zo veel ophef gemaakt over iets dat er niet is? Waarom afgedaald naar een restje kelder? Vanwege Frankrijk? La me toch nie lache!

14.2.24 Hutje op de hei (een modern sprookje, de korte versie) Een mens wil altijd wat, daarvoor is hij mens en bijvoorbeeld geen hond. Onze hond (‘Rossi is de naam’) vraagt niets. Hij kijkt tegen negen uur vanuit zijn slaapstede op omdat hij weet dat ik hem ga uitlaten. Das des honds en in dit geval des Rossi’s. Wij mensen stellen doelen en hij weet dat. Ooit was de onderwerping van zijn voorvader de wolf, de jakhals of een kruising hiervan (?) verworden tot het creëren van een metgezel, van bewaker en zelfs lastdier. Zonder Bello, Bijtgraag of Komhier zag de wereld er heel anders uit. Maar daar wil ik het niet over hebben. De goede GOD (’s werelds Grootste Onnoembare Dilemma) heeft hier Midas Dekkers voor geschapen. Die weet er wel raad mee. Maar hij had ontelbaar veel voorgangers die de dieren stem gaven, zoals De LaFonaine met zijn Dierenfabels en Willem die Maddock Make met zijn Reinaarde de vos. Ik las en lees ze nog steeds graag. En misschien hierdoor flitste het plotseling door mijn hoofd elke maand een sprookje te schrijven. Want we leven steeds meer in een wereld die ogenschijnlijk gefundeerd is op deze hersendwaling, maar waarin we steeds hardnekkiger zijn gaan geloven en zelfs denken erdoor te kunnen overleven. Dat klinkt dramatisch en dat is het ook. Geloven we nÍet in deze sprookjes, dan krijgen we het moeilijk. Laten we eerst eens kijken hoe lang sprookjes al bestaan. Hee-eel lang. Het is misschien wel de oudste vertelvorm en de weergave van onoverwinnelijkheid. Goed tegen Kwaad. Altijd hetzelfde gedonder. Het is bedoeld als zegeviering van het goede, het kwade moet de klip op de neus krijgen. Stel dat de wolf als winnaar uit het sprookje Roodkapje was gekomen. Of de reuzen in de volksvertelling Ellert & Brammert? Geen denken aan! Maar helaas worden sprookjes bijna altijd -in een iets andere vorm weliswaar- realiteit. Kan even duren, dat wel. Dan gaan de kwelgeesten rammeien, gaan ons het leven zuur maken en het goede verdrijven. Over de wolf wil ik het niet hebben, want hij heeft hoe dan ook reden van bestaan. Over het aanbod te scoren prooidieren zou ik het wél kunnen hebben, hoe goed we ons best ook doen de wolf er uit de buurt te houden. Maar geen dier houdt zich aan de door de mens opgelegde regels en gebaande paden. Hij zal gelijk een olifant steeds nieuwe (lees: makkelijker, begaanbaardere) doorgangen forceren. Dat doet de mens ook. Het Suez- en Panamakanaal zijn zulke voorbeelden. Doordat wij mensen de leefwereld van schier alle dieren, bomen en planten elke minuut van de dag verkleinen en vergiftigen, gaat zich dit ook steeds meer tegen ons keren en worden wij uiteindelijk slachtoffer van onze eigen hebzucht en schreeuw om leefruimte. Daar hoef je geen hogere wiskunde voor te hebben gestudeerd.

Ja, wilde ik een sprookje schrijven, dwingt mijn hoofd zich tóch weer richting de grote boem. Hoe is dat toch mogelijk?! Ik doe juist alle moeite om dat te voorkomen. In gedachten had ik mijn huis geruild voor een hutje op de hei, om van het onnodige consumptisme gevrijwaard te worden. Ik leef op wat de natuur mij te bieden heeft. Slechts de vogels zijn mijn leefgenoten. Af en toe komt er een eekhoorn voorbij, maar dat is logisch, zo zijn die dieren. Of een ontsnapte damhert en dan nog eentje en nog eentje, want als er eentje over de dam is …. Hoe lang zal ik dit rauwe leven volhouden? Een week, een maand? Sommige mensen wagen het. Niet uit vrekkigheid, maar omdat ze terug willen naar de natuur, naar het barre bestaan. In mijn sprookje gaat dat ook zo. Maar op een dag komt er een man langs. Hij belt aan (want het is een modern hutje, met een voordeur en een koperen bel) en overhandigt mij een formulier met de woorden: ‘Asteblief. Morgen stemmen. Verplicht’. Stel ik mij dan op als anarchist of als autonoom en zeg ‘rot op, krijg de klere!?’ Daarmee verspeel ik mijn recht op kritiek en zorg voor tweespalt. Het schaap mag meedoen, de wolf niet. Op een avond steekt iemand, na zich meester te hebben gemaakt van mijn bel, mijn hutje in de fik. Ik was bessen en kruiden aan het zoeken in het bosje iets verderop. Een mens moet nu eenmaal eten. Mijn enige gedachte bij het smeulende restje is ‘ Hoe nu verder?’ Hier eindigt mijn sprookje. Sprookjesbedenkers besluiten bijna altijd met: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. Ze krijgen nooit last van aambeien of voetjicht of etalagebenen, zelfs geen kriebelhoest. Ze klagen niet over buren die snoeiharde muziek draaien of over de rook van halfdroog hout. Lekker makkelijk! En sprookjes gaan altijd over feeën en booswichten. Schaap tegen Wolf. De ene heet bijvoorbeeld Taylor Swift en de andere Donald Trump ….

Ik wilde mijn sprookje kort houden. Ik lees het voor aan mijn vrouw. ‘Waar ben ík in dat hutje-verhaal?’, zegt ze. Ze heeft gelijk. Ik was haar even vergeten. Kan gebeuren. Ik zeg dat het ook een raar sprookje is, eigenlijk een non-sprookje. Rossi steekt zijn kop (‘hoofd’, gromt hij) op. ’t Is halftien. Hij is aan de beurt. Einde gefantaseer. Aan de slag maar weer.

12.2.24 Kunst op hol! Lammert is een hoogst intelligente man die nu en dan in de plaatselijke bieb mijn laptopje onder handen neemt, omdat het ding af en toe een eigen koers vaart. Lammert brengt de boel als een cyberkapitein weer op orde. Ik ben hem hiervoor zeer erkentelijk. Onlangs vertelde hij wat je tegenwoordig viraal al niet kunt en hij noemde hierbij de ongekende mogelijkheden van Artificiële Intelligentie, in de volksmond A.I. (uitspraak: Ee Aai) geheten. Een beetje knutselaar bakt in een oogwenk een Nachtwacht-lookalike in elkaar. Hij kwam daarop doordat wij allebei naar de expositie over Vincent van Gogh in het Drents Museum waren geweest. Nu moest ik van de week weer eventjes naar de bieb en Lammert liet mij in het voorbijgaan op zijn mobieltje enige tafereeltjes zien die me sterk deden denken aan de schilderstijl van Seurat, Gauguin en Van Gogh. Maar ik had al snel door dat hij mij een poets probeerde te bakken en dat was ook zo. Hij had die ‘schilderijen’ zelf in elkaar geflanst. Eigenlijk is dat nog teveel gezegd, want nadat de opdrachtgever aan A.I. heeft doorgegeven welk soort schilderij en in welke stijl hij het wil hebben, braakt het mobieltje het al uit. Een schilder die met olie- of waterverf een dergelijk tafereeltje wil produceren, kan er zijn of haar verfdoos amper voor open maken. Ik bekeek de plaatjes en zei ‘Aardig’. Lammert had waarschijnlijk iets meer verwacht en onthulde dat híj de maker ervan was. Juist ja.

Artificiële kunst is het nieuwste speeltje van de cybercowboys. Wat volgt? De eerste verhalen en gedichten komen er ook al aan. Over niet al te lange tijd zal men het verschil niet meer lezen tussen een doorsnee A.I-verhaal en een nagelaten werk van de bijna Nobelprijslaureaat Harry Mulisch. Dat wordt nog oppassen geblazen voor jury’s van literaire wedstrijden. Een computerfreak geeft zijn machine opdracht tot het fabriceren van een roman. Hij (altijd mannen die zulk soort dingen doen!) voert de nodige ingrediënten in en terwijl de computer er een amalgaam van maakt, drinkt hij onderwijl een latte of koffie verkeerd en kort erop ratelt zijn printer er een 300-tal pagina uit. De man leest het geheel door, corrigeert hier en daar een spellingsfoutje, wist een paar minder geslaagde personages en voegt enige stijlblunders toe. Voilà …., klaar is Kees! Hij stuurt het geheel anoniem naar een uitgever en die geeft het meteen uit. De uitgever plaatst advertenties op de voorpagina van alle bekende kranten en binnen een maand staat het boek op nummer 1 van de lijst van meest gelezen boeken. We hebben het gezien met Hendrik Groen. De schrijver van deze inmiddels 3 of 4 vervolgboeken hult zich in stilzwijgen. Vanwege enkele secuur ingebrachte stijlfouten, waarderen de kranten het boek met maximaal 4 sterren. De schrijver is laaiend enthousiast, het kan niet beter, want hij weet dat boeken met 5 sterren heel moeilijk worden verkocht. 5 schrikt af, het is te veel. 4 sterren is ideaal! Als de verkoop terugloopt, laat hij wederom een boek verschijnen. En weer is het kassa! Maar de computer is ook niet gek en bij boek 3 begint hij te jennen en voegt opzettelijk structuurfouten toe die de schrijver -gemakzuchtig als hij geworden is- over het hoofd ziet. Misschien ligt daar ook wel mijn eigen falen en ben ik af en toe iemand nodig als Lammert om de boel weer in het gareel te brengen. Boek 3 belandt spoedig in de uitverkoopbakken. Einde succesverhaal. En zo zal het ook gaan met al die artificiële kunstproducten: het is even mooi, maar de grap is er gauw af. De jaarlijkse vrijmarkten zullen worden overspoeld met afzichtelijke prullen en kunstig in elkaar geflanste flutromans. Zo ver is het nog niet. Bij mijn eerstvolgend bezoek aan de bieb verwacht ik van Lammert op z’n minst een gedichtenbundel van middelhoog niveau en daarna een spannende avonturenroman. Ik kan niet wachten…

10.2.24 Laakbare uitwassen Toch nog even over het carnaval, want op de televisie zag ik bij meerdere regionale omroepen praalwagens en optochten voorbij trekken en gezwierezwaai van dansmariekes en gehos van duizenden feestgangers. Ik ben niet gek op het ingeklemd staan tussen mensen die ik niet ken en wiens uitgeblazen lucht ik noodgedwongen moet inademen. Dat had ik al als kind. Afstand houden was niet eens een door mijn ouders of juffen en schoolmeesters ingegeven advies. In de vroegere bussen moest ik ook regelmatig staan. Een gruwel. Zodra er een stoel vrij kwam dook ik erop af. Niet omdat ik iemand anders deze zitplaats niet gunde, maar om iets vrijer te kunnen ademen. Terug naar het carnaval, want onlangs las ik dat frotteurs in een als boven geschetste situatie nogal eens hun vunzige slag slaan. Ik wist lange tijd niet wat een frotteur was, tot ik op een dag het woord tegenkwam in een rechtbankverslag. Het woord is afgeleid van het Franse frotter, wat wrijven betekent. Een frotteur wrijft in genoemd geval met diens lichaam ongewenst tegen dat van een ander. Daar krijgt hij een kick van, windt hem op. Ik zeg hij, want het zijn bijna altijd mannen die deze afwijking hebben en bijna altijd die vrouwen hier het slachtoffer van zijn. Toen ik het woord las, kon ik de afwijking meteen plaatsen. Er reisde ten tijde dat ik met de bus naar mijn werk in Assen ging, regelmatig een miezerige vent mee. Het was een loensende, van vettig haar voorziene prototype van de latere ‘Vieze man’, dewelke bedacht en tot leven werd geroepen door Kees van Kooten. Die griezel nam als het kon plaats naast een alleen zittende vrouw. Na enige tijd begon zij te schuiven en dan wist je dat die griezel tegen haar aan schurkte. Een vorm van aanranding. Soms leidde zijn gewrijf tot beroering en verbaal of handelend optreden van het slachtoffer. Die vent was natuurlijk gestoord, maar even erg was het dat de andere passagiers -waaronder ikzelf!- er weinig aan deden. Daar denk ik nog weleens aan. Slechts één keer heb ik er wat van gezegd. Dat was toen die griezel naast een vrouw plaats wilde nemen, terwijl er nog genoeg lege banken waren. Hij keek me geschrokken met zijn rattenoogjes aan en ging een paar plaatsen verderop zitten. Zo makkelijk had het dus al die andere keren ook gekund, dacht ik later. Het voelde niet als een overwinning, verre van zelfs. En één keer heb ik meegemaakt dat de chauffeur hem de bus uitzette. De chauffeur had hem kennelijk via zijn spiegel in de gaten gehouden en toen hij zag dat die vent aan het donderjagen was, zette hij hem er bij Anderen uit. Voor niet bekenden met de plaatselijke situatie; dat is ongeveer 3 kilometer van Rolde en er lag toen nog geen fiets/wandelpad.

Toen ik dit gegeven in de krant las, moest ik denken aan het verhaal Een vakman van Simon Carmiggelt. Het staat in de bundel Duiven melken. Het is de eerste door mij gekochte bundel van Carmiggelt (aankoopprijs: 3gulden90 – jaar: 1970). Dat verhaal gaat over een modeontwerper die een tegenover hem zittende vrouw als het ware op haar kleding, haar uiterlijk en haar maniertjes taxeert. Niets deugt aan die vrouw. Hij doet het zoals Carmiggelt schrijft ‘met klevende blik’. Zij voelt zich in de geschetste situatie erg ongemakkelijk en als de trein stopt en zij uitstapt, smijt ze hem op de drempel van de coupé recht in het gezicht ‘Smeerlap!’ toe.

Iets van een andere orde, maar passend in het thema carnaval. Het betreft hier het carnavalsfeest dat door de p.v. van mijn eerste werkgever enige keren werd georganiseerd in de kantine van de fabriek. Die kantine bevond zich boven, de brede betonnen trap op, rechts. Ik zie het nog zo voor me, hoewel ik er na oktober 1978 nooit meer ben geweest. Het ging er bij dat feest bepaald niet preuts toe. De tijd was er naar, begin jaren zeventig, alles moest zogenaamd kunnen. Pop-art, Twiggy, minirok, hotpants, monokini, vrije seks & de NSVH. Er zijn verkeringen uit die feesten voortgekomen. Een keurige kantoormedewerker -getrouwd, plusminus vijftig jaar- ging als vrouw verkleed naar dat feest. Hij wist deze maskerade zo precies uit te voeren en gedurende de hele avond te volharden, dat tijdens de schrikkeldansen enige mannelijke gasten er met open ogen intuinden. Dit tot grote hilariteit van zijn collega’s, die allang door hadden dat het meneer G. van de administratie was. ’s Maandags werd er nog lang nagepraat over die gek van kantoor en viel niet zelden het woord travestiet (ook nieuw voor mij!). Sindsdien werd hij met ontzag door de één en hoofdschuddend door de ander bekeken. Maar een dergelijk optreden kun je moeilijk laakbaar noemen. Sterker nog; mocht het zijn dat een ieder door het ver- of omkleden iets meer gewaar wordt van de leefwereld en de roerselen van de andere sekse, dan kan ik dat alleen maar toejuichen. Daar ben je geen carnaval voor nodig. Een beetje moed en het accepteren van het risico voor paal te staan. Maar dat risico loop je ook als je je als carnavalsvierder in een bananenpak hebt gestoken en elke onverlaat je onzacht wil afpellen. Bijt dan maar es van je af!

8.2.24 Het laatste sprookje Er was eens een sprookjesschrijver wiens sprookjes over heel de wereld werden gelezen. Hij woonde in het stadje Tulpendam in een kast van een huis, maar dat viel helemaal niet op, omdat bijna alle inwoners van Tulpendam in een kast van een huis woonden. Het was daarmee een van de mooiste en rijkste steden van de wereld. De sprookjesschrijver wist dat want hij had de stad zelf bedacht en duizenden arbeiders hadden meegewerkt om het te bouwen. De sprookjesschrijver had 872 sprookjes geschreven. De meeste van die sprookjes begonnen met een arm meisje dat met een paar vingerknippen idioot rijk was geworden en jongens die idioot rijk waren geboren en na een paar vingerknippen ….. Nou ja, kort gezegd; het draaide altijd om prinsen en prinsessen en op een dag had de sprookjesschrijver het wel gehad met die troela’s die steeds maar weer strijd leverden met kikkers en boze heksen of gemene stiefmoeders. ’t Is klaar, dacht-ie. Nu bestonden er geen leerboeken hoe men sprookjes moet schrijven, evenmin hoe een sprookjesschrijver zich kan opwerken tot een saaie romanschrijver. Diep bedroefd keek hij uit het raam naar de kast van het huis tegenover dat van hem en de kast ernaast en verder en verder tot hij geen huis meer kon zien maar nog slechts de kerktoren in de vorm van een reusachtige bruidstaart. Die was gemodelleerd naar zijn sprookje Het suikerhuwelijk (sprookje nummer 108 uit de verzamelde werken). Het was vertaald in bijna alle talen die er op de wereld werden gesproken en had Tulpendam, omdat de stad er een belangrijke rol inspeelde, op de kaart gezet. Daarom had de schrijver gemeend van de opbrengsten van dat sprookje dit gedrocht te laten bouwen. Hij bezag het nu als een jeugdzonde. Toeristen uit de hele wereld vergaapten zich eraan. Elk uur van de dag klonk vanuit de toren een suite van een bekende componist. Van Bach tot Vivaldi en andersom. Het kwam hem zijn neus uit! Terwijl hij zo stond te somberen en te mijmeren en na te denken over een beginnetje van wat sprookje 873 zou moeten worden, naderde er een meisje. De sprookjesschrijver zag het meisje de straat oversteken en voor zijn raam halt houden. Toen frommelde ze wat in haar linnen schoudertas en haalde er iets uit dat een spandoek bleef te zijn. In krachtige letters stond erop: ‘Al uw sprookjes zijn leugens!’ De sprookjesschrijver las het enige keren en dacht ‘Ja, dat meisje heeft gelijk, maar het is natuurlijk al eeuwen bekend dat sprookjesschrijvers alles uit hun duim zuigen’ (zie sprookje nr. 219 De duimzuiger). Daarna draaide het meisje haar spandoek om en daar stond te lezen: ‘Schrijf eens een WAAR sprookje!’ De sprookjesschrijver opende zijn raam en zei: ‘Dat kan ik niet meisje. Ik kan geen WAAR sprookje schrijven. Sprookjes zijn leugens om kinderen zoet te houden en grote mensen het gevoel te geven dat de wereld maakbaar is. Als ik de waarheid zou schrijven, ga ik dood. Begrijp je dat?’ Het meisje keek hem strak aan en schudde het hoofd. Haar twee vlechten zwaaiden mee. ‘U zou kunnen beginnen met “Er zijn twee heel ongelukkige mensen …. ” en dan moet u zorgen dat ze aan het eind van het verhaal gelukkig zijn en goed te eten en te drinken hebben en geen ontroerende belasting hoeven te betalen. Zoiets. Als u dát kunt, dan bent u een echte sprookjesschrijver. Nu niet’. Verhip, dacht de sprookjesschrijver, ze heeft wel een beetje gelijk, en hij knipperde met zijn ogen, omdat een vliegje hem plaagde en toen hij weer opkeek was het meisje weg.

Die nacht sliep de sprookjesschrijver heel slecht. Dat kwam bijna nooit voor, want zelfs daarin had hij de hand. De enige keer dat hij beroerd had geslapen was omdat Paaseiland zijn sprookje De gemene langoorduiker (nr. 381) in de ban had gedaan. Daar was hij niet tegen opgewassen geweest. En nu dan vanwege dat meisje. Het was ook een brutaal meisje, vond hij, door zomaar voor zijn raam te gaan staan met een spandoek. Dat had hij nog nooit beleefd. Maar toch had ze wel een punt vond hij na lang draaien en halfslapen. Omdat er van slapen toch niets terecht kwam, stond hij op en keek naar de Bruidstaarttoren en zag dat het kwart voor vijf was. De hele stad sliep nog. Het leek hem een goed moment een ommetje te maken. Dat was hij niet gewend, want zoals het een sprookjesschrijver betaamd, hoefde hij feitelijk de deur nooit uit. Eén vingerknip was voldoende om verzekerd te zijn van een volle koelkast en aan schoonmaken deed hij niet. Een schrijver mag wel een beetje smoezelig te leven, vond hij. Hij kleedde zich aan en stapte de straat op. Hij liep naar de grote markt, waar enige mannen bezig waren de met goud geplaveide klinkers schoon te vegen en te poetsen. Hij vroeg de mannen hoe het kwam dat er zoveel rommel lag. Ze zeiden dat er een groot feest was geweest en dat mensen de gewoonte hebben drinkglazen en etensbakjes te laten vallen waar ze staan en dat zíj het nu opruimden. Dat was hun werk. ‘Juist ja’, sprak de sprookjesschrijver, die voor de mannen totaal onbekend was. ‘Maar zijn jullie gelukkig?’, zei hij. De mannen keken elkaar een seconde aan en barstten toen in een homerisch gelach uit. Toen ze langzaam weer bedaarden, zei een van hen: ‘Kom jij uit de kroeg ofzo of zit’r een schroeffie bij jou los?’ ‘Nee, ik bedoel het uiterst serieus en precies zoals ik het zeg’, zei de sprookjesschrijver streng. Nu kalmeerden de mannen en eentje werd een beetje bozig. ‘Ik zou er best wel een paar centen bij willen hebben’, zei-die en een ander zei dat hij wel een beter huis wilde, want het zijne was een krot. De sprookjesschrijver hoorde de klachten aan en voorkwam nog net te zeggen ‘Komt voor de bakker’, want dat zou weleens als grootspraak kunnen worden verstaan. Daarom zei hij: ‘Ik zal het aankaarten bij de burgemeester’ en liep richting het stadhuis. De mannen lachten en riepen hem na dat hij dat zéker moest doen. En hij dééd het! ‘Ik eis dat u alle straatvegers dubbel zoveel gaat betalen als nu het geval is’, zei de sprookjesschrijver tegen de burgemeester, ‘en anders ga ik verhuizen en gelast dat die spuuglelijke Bruidstaarttoren wordt afgebroken, waardoor de toeristen in het vervolg gewoon weer naar Urk of Giethoorn gaan. Ik hoop dat ik duidelijk ben!’ De burgemeester schrok zich een hoed met veren en gaf de penningmeester meteen opdracht dit uit te voeren. ‘En ik dan?’, zei de sluwaard. ‘Nou vooruit dan, jij ook’, zei de burgemeester. Tegen een toevallige passerende ponstypiste die het hoorde, zei hij met een mondje-dicht-gebaar hetzelfde. Edoch, tegen de koffiepauze wist het hele ambtenarenbestand dat er een behoorlijke loonsverhoging op til was.

Die avond -de sprookjesschrijver zat in zijn lounge wat weg te dutten- stond plotseling het meisje weer voor het raam en ontrolde wederom een spandoek. Er stond slechts ‘EN?’ op. De sprookjesschrijver opende het raam en vertelde haar wat hem was overkomen. ‘Goed werk’, zei het meisje, ‘maar ik hou het in de gaten’. Daarna verdween ze in een knipoog. Bizar, dacht de sprookjesschrijver, en ik heb haar niet eens zelf bedacht. Op dat moment kreeg hij een ingeving, want zó begint elk verhaal: met een ingeving. Hij zette zich achter zijn Remmington en tikte: Het laatste sprookje. De hele nacht tikte hij zich de blaren op de vingers en toen hij honger kreeg bleek zijn koelkast op een beschimmeld broodje na leeg. En toen hij op de klok van de Bruidstaarttoren wilde kijken, bleek ze weg te zijn. Al wat restte was een groot gat met een stukje horizon. En de huizen aan de overzijde waren krotten. Maar in de verte hoorde hij gezang en dat stemde hem tevreden. Hij gaapte zoals hij nog nooit had gegaapt en legde zich neer op zijn canapé en viel ogenblikkelijk in slaap. Het laatste wat hij dacht was dat hij voortaan altijd de waarheid zou schrijven en als het meisje weer zou komen zou hijhijijijijijzzzzzzz…..

nb. De sprookjesschrijver hield woord. Hij leefde nog lang in een weliswaar eenvoudig stulpje en moest zijn eigen boodschappen doen, maar hoefde nooit af te wassen of te stofzuigen. Dat gebeurde gewoon. Hoe? ??

6.2.24 De Gaiterzwierders ’t Is februarimaand en dat betekent dat er in heel het land carnaval wordt gevierd. Ik zou het kort kunnen houden en volstaan met de mededeling dat ik niets met dit volksfeest heb, want dat ik niet in een deel van het land woon waar je je moeilijk kunt onttrekken aan het gedruis en dus ook niet overgeleverd ben aan de regels die hiervoor gelden. Want als je het carnavalsfeest goed wil spelen (belijden zou ik haast willen zeggen), dan zul je na die drie dagen van ongebreideld lallen en vreemdgaan óók de Aswoensdag moeten vieren en daarna 40 dagen vasten. Zó was het dacht ik ooit bedoeld. Maar dat laatste schijnt nog slechts sporadisch plaats te vinden en zelfs in de weinige kloosters gaat men hier soepel mee om, las ik. Vroeger werd met deze regel de hand niet gelicht en zagen zij deze overdadige voedsel- en drankinname als pure noodzaak. Zij moesten immers 40 dagen zónder! Aan het eind van de vastentijd troffen zij elkaar in deplorabele toestand voor de deur van de bakker of de slager. Ze waren sterk vermagerd en amper in staat een woord te wisselen. Dat getal 40 duidt op de 40 jaren van rampspoed dat het volk van Israël in ballingschap had moeten doorstaan. Dat is veel later aan het carnavalsfeest toegevoegd om het een diepere betekenis te geven en de reden tot de exuberante inname van drank en voedsel te vergoelijken. Het beeld dat ik schets is natuurlijk niet algemeen en mag u als lezer met een korreltje zout nemen. Neemt niet weg dat het nog steeds de flair heeft van een vrijmoedig gebeuren. Op een foto die ik vanmorgen in de krant aantrof, poseert de Raad van Elf + de Vorst en de Prins van de carnavalsvereniging De Gaiterzwierders. Het is een kloek gezelschap van oppassende mannen. Wat ik echter mis zijn een paar vrouwen. Het besturen van een carnavalsfeest wordt nog steeds voorbehouden aan mannen, omdat het deel uitmaakte van de kerkelijke dogma’s. Er zijn zo hier en daar uitzonderingen, maar net als in de paapse kerk maken mannen de dienst uit. Da’s jammer. Ook die pronkerige veren mogen gezien de stand van de wilde vogels wat mij betreft wel afvallen. Voor de rest geen kwaad woord er over.

Mijn dorp heeft ook enige jaren een carnavalsvereniging gekend. Omdat het inwonertal te gering was om uit het potentieel ieder jaar een nieuwe Raad van Elf + Prins te formeren, maakte het niet uit wie zich ervoor aan melde. Er was denk ik van ballotage geen sprake. Op de middag vóór de carnavalsavond (zaterdag) dat in het dorpscafé plaatsvond, reed de Raad van Elf + Prins op een boerenwagen door het dorp. Ik heb één van die carnavalsavonden meegemaakt. Omdat verkleding zeer op prijs werd gesteld, had ons vriendenclubje zich in ons stamcafé te Gieten geschminkt en in witte flanellen jassen gestoken en die met ecoline besmeurd, zodat het macabere beeld van een clubje slagers ontstond. De eigenaar van ons stamcafé was doordeweeks namelijk werkzaam als controleur bij de vleesverwerkingsfabriek Udema en bezat een aantal van die hagelwitte jassen. Iemand stelde voor als een ranzig stelletje controleurs naar het feest te gaan. We togen tegen een uur of elf derwaarts. We hadden de lach aan de kont, maar onze grap werd niet begrepen en we werden subiet de zaal uitgeboesjoerd. Einde carnaval! Nu was ik donateur van de vereniging -enkel uit sympathie voor de activiteit als zodanig, zoals ik om dezelfde reden lid ben van de ijsvereniging- en na het uittrekken van mijn ‘bebloede’ jas, werd ik zonder problemen toegelaten. De andere jongens deden hetzelfde, betaalden entree en werden toen zonder verder protest gedoogd.

Geen ecolinevlek, maar een andere vlek bedierf voor mij toch nog de vreugde die avond. Op zeker moment verliet ik de zaak om huiswaarts te keren, toen vlak nadat ik de deur achter mij had dichtgetrokken, deze opnieuw en ruw werd geopend en een man naar buiten struikelde die languit op het trottoir viel. Hij was hard terechtgekomen, dat zag ik meteen. Ik wende mij vlug naar hem en vroeg hoe het ging. Hij kreunde. Gelijk kwam ook zijn vrouw naar buiten. Ook zij zwalkte. We overlegden wat we met hem aan moesten. Ik bood aan hen naar huis te brengen en reed daartoe mijn auto voor en samen sleeptilden we hem op de achterbank. Dat ging bepaald niet zachtzinnig. Bij hen thuis hielp ik haar mee binnen te krijgen. Daar zou het wat mij betreft bij zijn gebleven. Edoch, zondag tegen de avond belde de vrouw van die man om mij te bedanken voor mijn hulp. Op mijn vraag hoe het met hem ging zei ze dat hij zijn rechterbeen op twee plekken had gebroken. Dat was wel even schrikken! Hij hield tot in het ziekenhuis vol niets van de valpartij te hebben vernomen. Mogelijk omdat hij straalbezopen was, had dit gezorgd voor een goede verdoving. De pijn kwam pas toen hij later die ochtend ontwaakte, waarop zij de dokter belde. Enfin, een rauw staartje. Het jaar erop kon de vereniging kennelijk geen capabele Raad van Elf meer voor elkaar krijgen en hield ze op te bestaan.

Nog even over dat vreemdgaan. Er deden ook in mijn dorp aangaande deze nevenactiviteit allerlei schimmige berichten de ronde. In het verslag uit de jaren zeventig dat ik hierover las, maakte 75% van de mannen zich hieraan schuldig en 65% van de vrouwen. Waar dat verschil in zat is mijn niet duidelijk. Of tot het vasten ook het vleselijk genot gerekend moet worden, weet ik niet. We zijn 50 jaar verder. Op het gebied van de omgangsregels zijn de normen aangescherpt en is het morele paspoort onder een vergrootglas komen te liggen. De mannen op de foto zijn zich hier duidelijk van bewust. Ze houden devoot hun handen voor hun kruis en lachen op aanwijzing van de fotograaf breeduit. Na woensdag zijn ze weer gewoon monteur of metselaar of verkoopchef in een garage en kijken met plezier terug op een geslaagd feest. Ik zou er bijna jaloers op worden!

3.2.24 Stamboom Van de weinige amusementsprogramma’s die ik op de televisie kijk, behoort steevast Verborgen verleden. Hierin wordt de stamboom van een bekende Nederlander nagetrokken. Voor mij zijn die zogeheten bn-ers lang niet altijd bekend en daarom is een inleidinkje geen overbodige luxe. Het verrassende is dat de wortels van de gestamboomde personen niet zelden buiten Nederland liggen. Een verre voorouder is bijvoorbeeld als scheepsjongen in de Noordelijke landen gestrand of als loteling ontvlucht aan zijn oproep. Zo iemand kon daarna niet meer naar het land van herkomst terug. Het kan ook zijn dat hij het leven hier plezierig vond en dat hij na wat rondzwerven en aanmodderen een vrouw trof, ermee trouwde en zo ontvouwt zich de familiegeschiedenis. Van sommigen is dat tot in de duistere middeleeuwen terug te lezen, van anderen houdt het bij Napoleon al op.

Gisteren was Ilse Warringa aan de beurt. Ik kende haar alleen van de rol van strenge juf in de serie De luizenmoeder. Die serie werd mij enige jaren geleden door een kennis aangeraden. Ik heb er geloof ik twee afleveringen van gezien, toen wist ik het wel. Wat mij opviel was die strakke blik van die juf, Ilse Warringa dus. Maar de naam Warringa deed bij mij toen geen belletje rinkelen. Vanavond wel. Dat zit zo. Van de Haandrikman-kant woonden er meerdere leden in het dorpje Ees. Eén van die mensen heette Jan Warringa. Hij was getrouwd met Annechien Haandrikman. Het was haar tweede huwelijk. Zij had een dochter uit het eerste huwelijk, Margje, die trouwde met Harm Smeenge. Zij woonden allen in Ees, zelfs naast elkaar. Tussen beide huizen lag een weilandje. Harm en Margje hadden twee zonen: Henderikus en Jan. (Ik heb ze onlangs nog in een stukje genoemd). Annechien overleed op 19 mei 1957 te Ees. Slechts 55 jaar oud. Jan Warringa bleef in het huis wonen en hertrouwde niet. En zo kende ik hem ook; een ietwat eenzame, stille, niet onvriendelijke man. Hij was tamelijk lang, liep stijl rechtop en had zoals de Ierse dichter Dylan Thomas zichzelf in een prozagedicht beschrijft: bulging eyes. Licht uitstulpende en daardoor fel aandoende ogen. De link tussen Ilse en mijn oud-oom had toen nog niet postgevat. Dat begon toen zij in het Asser archief stukken onder ogen kreeg over een zekere Egbert Warringa. Deze man had in 1893 zijn ex-vriendin Rika Wenning om het leven gebracht. Egbert kon niet verkroppen dat de vader van Rika de verkering had verboden -‘Egbert was nogal een doerak, hij had zelfs een pistool’, liet de archivaris weten- en dat zij het intussen met een andere jongen had aangelegd. Dat moest worden gestopt. Op een ochtend vervoegde Egbert zich ten huize van Rika, waar een worsteling ontstond en waar Egbert 2 á 3 keer op Rika schoot. Een crime passionnelle met dodelijke afloop. Dit nu vond plaats in het dorpje Ees. ‘Nabij Borger’, zei de archivaris, ter verduidelijking. Als Ilse hier meer van wilde weten, dan moest ze daar naartoe. Ik zat intussen op het puntje van mijn stoel, want de naam Warringa was nu toch wel binnen gekomen. Ilse liep door de hoofdstraat van het kleine dorpje en stopte voor het huis dat ik onmiddellijk herkende als het huis van mijn oud-oom. Weliswaar geheel en in oude luister gerestaureerd en van binnen onherkenbaar veranderd. Ik ben er gedurende mijn logeringen in Ees niet vaak geweest, maar wist nog wel iets. Ik moest van tante Margje bijvoorbeeld weleens een doosje eieren naar Warringa (zoals ze hem noemde) brengen. Want ome Jan en tante Margje dreven een -in verhouding tot vandaag de dag- bescheiden kippenboerderij. Zij woonden hooguit een halve kilometer van elkaar vandaan. ‘Dan kom je daar tenminste ook nog eens’, zei mijn tante een beetje streng, want eerlijk gezegd bezocht ik mijn oud-oom niet gauw uit mezelf. Tante Margje was de zus van wijlen Annechien Haandrikman. Zo eens per twee jaar (denk ik) kwam dat hele Haandrikman-circus uit Ees bij ons op visite. Altijd op een zondag. Ze kwamen in drie plukjes over het smalle tuinpad geschoven, alle perkjes bewonderend. Tante Margje en tante Alie voorop, dan aangenomen dochter Siny met verloofde Anne en Ziens, de inwonende broer van tante Alie en achteraan druppelden ome Jan en Jan Warringa. De laatste de handen stijf gekruisd op de kaarsrechte rug. Mijn moeder wachtte in de achterkamer op het juiste moment tot ze de deur kon openen en hen kon verwelkomen. Dat stak nauw. De huidige bewoner wees op de met brandstippen gemarkeerde jaartal van het huis. Het was mij bekend. Mijn oud-oom heeft mij er weleens op gewezen.

Danig onder de indruk, eerst al die moord en nu dat huis, rolde Ilse de stamboomlijst uit. In de gauwigheid zag ik enkele keren Borger en Odoorn voorbij komen. Die plaatsen kwam ik ook regelmatig tegen toen ik jaren geleden onderzoek deed naar onze/mijn stamboom. Jan Warringa overleed op 28 mei 1992 op 82-jarige leeftijd en ligt begraven in Borger, net als ome Jan Oostra en tante Margje. In de krantenadvertentie van Jan Warringa wordt geen enkele Warringa genoemd. Misschien was de smet van Egbert te groot en was hij na zijn gevangenschap van 10 jaar Ees en Drenthe ontvlucht en ergens in Sallant, Overijssel terechtgekomen. Zou best kunnen. En mogelijk is uit die tak driekwart-eeuw later Ilse Warringa geboren. Maar die ogen, ja die ogen heeft zij toch wel een beetje van mijn oud-oom. Niet uitstulpend, maar wel fel ….! Met stijle rug schreed zij uit beeld.

31.1.24 Zwaartekracht Mijn vrouw is jarig en daarom gingen we vanmiddag rijden. Dat is niet in lijn met hoe de meeste mensen hun verjaardag vieren. Die nodigen familie en vrienden uit, er wordt taart gegeten of juist niet omdat dit ongezond zou zijn, er wordt gekakeld met een wijntje of een biertje en een knabbeltje van Duyvis of een ander merk en na het opruimen zo tegen middernacht (doordeweeks) of een uur of twee (in het weekend) gaan ze uitgeput naar bed. Daar doen we niet meer aan mee. Ik had er een hekel aan en mijn vrouw zag er ook steeds meer van af. Noem het voortschrijdend inzicht. We reden naar Hoogezand. In dit landsdeel bevindt zich het Nationale Busmuseum en daar wilden we al eens naar toe. Na enig zoeken bleek het te staan op een voor musea niet alledaagse plek, namelijk op het industrieterrein. We waren de enige bezoekers. Dat had als voordeel dat we niet in de weg werden gelopen door een meute overenthousiaste vakantievierders. Ik kon de bordjes met bijschriften nu ook in alle rust lezen zonder dat iemand in mijn nek ademde en bovendien konden wij passagiertje spelen in drie open gestelde exemplaren. Een beetje memory lane was het wel. Tot ik in het bezit was van een eigen autootje, ik zeg bewust autootje, want het betreft een Fiat 850 en die parkeer je met enig gewrik in de achterbak van een hedendaagse SUV, liet ik mij vervoeren de GADO. Jaren later, toen ik in Oosterwolde woonde, met de FRAM. Van beide maatschappijen staan er rollende exemplaren opgesteld. Dat ik mij in Friesland weleens met de bus liet vervoeren, kwam doordat ik als bestuurslid en medewerker van het FriesFilmCircuit nogal moeilijk vergoeding kreeg voor gemaakte autokilometers als er in Leeuwarden weer eens een vergadering was belegd. Met zo’n buskaartje ging dat een stuk makkelijker. Bovendien rijd ik niet graag in een stad. Al die opgewonden medeweggebruikers en het vinden van een parkeerplaats. Niks voor mij. Nee, dan was de bus een uitkomst. Ik praat in een ver verleden tijd, het lijkt een eeuw geleden. Ook mijn bezoeken jaren later aan het UMCG, deed ik om dezelfde reden met de bus. Na een versnapering te hebben genoten in het museum, gingen we Hoogezand nog even in. We komen hier af en toe en telkens zucht ik dat ik hier nog niet dood gevonden zou willen worden. Maar aan de Sluiskade troffen we in een oude graanschuur een kringloopwinkel waar ik voor een habbekrats een paar splinternieuwe boeken scoorde en doorrijdend over de Hoofdstraat nog eentje, waar ik een mooie uitgave vond van Heinrich Böll’s Groepsfoto met dame. Hiermee in de hand staande, hoorde twee mannen aan de andere kant van de boekenstelling redekavelen over wereldse zaken. De ene zei dat de aarde niet anders dan plat kon zijn. Van zulke gietijzeren beweringen houd ik. ‘Want hoe verklaar het dat er op die ronde planeten in de ruimte nooit leven wordt aangetroffen? Nou! Die donderen er anders toch gewoon af?!’ ‘Dat komt door de zwaartekracht man’, zei de andere, ‘dat houdt ons op de been’. De eerste schudde zijn hoofd en liep verder. Ik had er veel plezier om. Mijn middagje was weer gemaakt. Daarna parkeerden we aan een eindweegs aan de Noorderstraat en zagen er een oud uitziende winkel die in textiel handelt. We bleven even staan en keken in de etalage. Het leek erop dat de winkel uitverkoop hield, want alle producten bevatten met viltstift beschreven kaartjes, waarvan de oude prijs was doorgestreept en voorzien van een nieuwe veel lagere prijs. Mijn vrouw smachtte de geur te ruiken van al die stofjes. ’t Was haar dag, dus gingen we naar binnen. Ze zoog de geur in als een parfumwolk. De geur van schorten, dweilen, doeken, kousen, sokken enzovoort. Zaken die een mens broodnodig heeft, maar meestal op de kop tikt bij de goedkoopste encounter. Ik kocht twee boxershorts van het oeroude merk Ten Cate, die hoewel niet afgeprijsd, toch voor de helft van de prijs van eigenaar wisselden. Bijzonder aardig. Onderhand vertelde de eigenaresse dat ze de winkel aan het beëindigen was. Tenzij er eerdaags nog een geïnteresseerde op dook. Zonde, zeiden we bijna in koor. ‘Ja van zonde kan ik niet eten’, zei ze stroef. Ook dat begrepen we. Ik overwoog nog haar enigszins tegemoet te komen door er een tweede stel shorts bij te nemen, maar mijn vrouw had ook al een paar dingetjes te pakken. Onder andere voor de somma van 10euro een Gronings vlaggetje, die aan onze vlaggenstok geknoopt vanaf de straat amper te zien zal zijn, maar mijn zegen had ze. Het was immers voor een goed doel. Wij wonen strikt gezien in Drenthe maar voelen ons evenzeer Groningers. Bij thuiskomst pakte ik het boek van Heinrich Böll. Ik dacht weer aan die mevrouw in die textielwinkel. Het boek stamt uit 1972. Toen moet die zaak al allang hebben bestaan. De avond vullen we met lezen.

26.1.24 Melanie Als ik een lijstje van favoriete zangers en zangeressen zou moeten opstellen, dan zou Melanie Safka daar zeker onder vallen. Is dat bijzonder? Nee, niet meteen, maar Melanie Safka (artiestennaam: Melanie) behoorde niet echt tot de podiumvrouwen waar je als jongen achteraan liep. Ja, achter wie eigenlijk wél, nu ik erover nadenk? Janis Joplin, Grace Slick, Tina Turner, Cilla Black, Dusty Springfield ….? Zo maar een paar namen. Want de popwereld en zeker die in de jaren 60 -70 bestond bijna volledig uit mannen. Stoere mannen, mannen met veel hoofd- en baardhaar. Melanie was een vreemde eend in de bijt. Ze had niet de naam een gebruikster te zijn van drank of stimulerende middelen en trok ook niet op met lieden uit communes of andere alternatieve leefgroepen. Dan werd je al snel afgedaan als saai. Je deed niet mee met de scene. Haar eerste plaat kwam uit in 1969 en was getiteld Born to be en bevatte een staaltje hoge zangkunst. Vooral hoog. Weinig zangeressen in haar genre haalden dit niveau. Joan Baez – maar die ging op zekere hoogte over op die vreselijke falsetstem en Janis Joplin – die schreeuwde vooral.

Ik ging in die jaren veel om met een jongen die ik via mijn werk bij Stork had leren kennen en wiens zus ik dientengevolge ontmoette. Ik kwam al spoedig veel bij hen over de vloer. Het klikte tussen haar en mij en enige tijd verkeerden wij zelfs. Het moet in die tijd geweest zijn dat zij met Born te be op de proppen kwam. Wij hebben die plaat grijsgedraaid. Het bleef bij die ene. Dat had denk ik te maken met het feit dat Melanie een fremdkörper was in onze muziekwereld. Die bestond toch vooral uit blues of blues-gerelateerde muziek. Wat daartoe hielp was dat je stadsgenoot Cuby (zanger van the Blizzards) zomaar in het wild in de stad kon treffen. Komend van Outkast en op weg naar zijn stamcafé Dekker, of andersom. John Mayall and the Bluesbreakers, Fleedwood Mac, The Free, Led Zeppelin …. Dat was de muziek die je in de barretjes en in jeugdcentra overal hoorde en waar wij naar luisterden. Moderne, snoeiharde, witte blues. Tegen dat oergeweld kon die frêle Melanie met haar ietwat burgerlijke uitstraling niet op. Toch circuleerde het gerucht dat zij op Woodstock had gezongen en door het uitvallen van de geluidsinstallatie in het Amsterdamse Concertgebouw had zij zonder microfoon midden tussen het publiek het concert afgewerkt. Een prestatie waar de kranten lovend verslag van deden. Maar ze had ook iets kinderlijks en daardoor kreeg ze als componiste van bijna al haar gezongen liedjes niet de waardering die ze verdiende. Dat kregen vakvrouwen als Joni Mitchell en Carole King wel. Zij scoorde een paar hits en daar bleef het bij. Daarna raakte ze een beetje in de vergetelheid. Haar man produceerde haar platen, ze richtte eigengereid als ze was, haar eigen label op en bracht tientallen elpees en cd’s uit.

Het kinderlijke van haar begintijd sleet, mede daardoor de verkoop van haar platen, die in de ramsj verdwenen. Voor een paar gulden kon je ze bemachtigen. Amerikaanse persingen, met prachtige klaphoezen. Ik scoorde er in korte tijd een tiental. Melanie werd volwassen, dat mocht niet. Het grote succes van liedjes als Beautiful People, What have they done to my song, ma? en Lay down was voorgoed voorbij. Gisteren is ze overleden. 76 jaar geworden. Ze was één van de iconen uit de late hippietijdperk en heeft mensen over de hele wereld laten genieten van haar liedjes. Op gevorderde leeftijd is ze meerdere keren in Nederland geweest. Van Amsterdam tot Roswinkel en Veendam. Op kleine podia, met een van haar drie zonen als tweede gitarist en stem. Haar voornaam was in haar toptijd erg populair. Er lopen heel wat Melanies rond. Misschien dat ze daardoor nog lang in ons geheugen zal blijven. Vanwege de paar evergreens die ergens in de Top2000 jojoën en dat ze tot de Woodstockgeneratie behoorde. Vooral dat laatste is een niet te onderschatten gegeven om nog lange tijd mee te kunnen. Dat is mooi, maar we doen haar als componiste/muzikante van haar latere werk tekort.

22.1.24 Royalties Het zou weleens een debat kunnen worden waar het pas gevormde regeringsteam over struikelt, zodat zij te boek komt te staan als het kortst zittend kabinet ooit. Het betreft de kwestie of de leden van ons koningshuis al dan niet inkomstenbelasting moeten betalen. Dat speelt eigenlijk al sinds de jaren 60. Meer dan eens werd de wens voor het opheffen van deze belastingvrijdom op de drempel van de Trêves- of de Ridderzaal gedeponeerd, maar even rap door een der suppoosten ‘als betrof het een drolletje’ verwijderd. Het was evenals bij zijn voorgangers een splinter in de voet van M.P. Rutte. Getergd verdedigde hij vrijstelling van belasting voor het Koningshuis en kwam er steeds mee weg dat het een veel te ingewikkelde materie is. In die zin zou het vergelijkbaar zijn met het gasdossier. Maar nu dreigt er toch een meerderheid te zijn voor heffing van inkomstenbelasting voor leden van het koningshuis. Het schijnt dat onze Koningin stampvoetend oreerde dat dit in geen enkel sprookje van Andersen of Grimm het geval is, dus waarom dan wel in het hunne? In andere landen gebeurt het -hetzij verkapt- overigens wel. De winkel van Oranje ( getooid met het wapen Hofleverancier) heeft echter een streepje voor en hoewel de wetgever op de allerkleinste lettertjes let, maakt hij zonder enige moeite voor hen een uitzondering. En dan, áls het zover komt dat ze moeten dokken voor ontvangen royalties; hoever zal men dan terugrekenen? Mag men met terugwerkende kracht de nachtelijke uitstapjes van prins Hendrik nog aanslaan, de houthandel van de gevluchte Wilhelm te Doorn én de dubieuze transacties van Benno? Op die manier valt er nog aardig wat te halen. Toch even een goed woordje voor de Oranjes, want ik heb persoonlijk niets op hen tegen. Het systeem is natuurlijk enorm uit de tijd, maar zij zitten wel met die verdomde erfelijke afkomst in de maag en kunnen zich er onmogelijk aan onttrekken. Een groot deel van het volk wil bovendien de monarchie koste wat kost in stand houden. We staan er doorgaans niet bij stil dat onze Koning & Koningin met hun reizen naar het buitenland, als ook bezoeken aan bedrijven in ons eigen land, heel wat inkomsten genereren. Men schat dit per jaar op ongeveer anderhalf miljard euro’s. Toch geen kattenpis. Daar mag best een royaal loon tegenover staan. Bovendien, wie zou dat werk willen doen (m/v) ? Altijd áán staan, 24/7. Want er zal ergens een dijk doorbreken, een parlementariër zijn aangevallen …. En hij/zij kan nooit eens uitvallen tegen een ploert van een interviewer of aanschuiven bij Op1 om zijn/haar zegje te doen. Steeds maar de vrolijkerts uithangen en grote belangstelling tonen, ook al interesseert het je geen bal. Dus ja, petje af!

Dit en meer las ik in een artikel over deze netelige kwestie. Tot mij in dezelfde krant een bericht opviel die de zojuist geuite lofrede weer enigszins teniet deed. Dat bericht betreft een bijstandsgerechtigde mevrouw uit Apeldoorn, die volgens de gemeentelijke uitkeringsinstantie de afgelopen maanden te weinig geld zou hebben uitgegeven aan eten. Men had in haar bankafschriften bijna geen uitgaven kunnen aantreffen van voedselaankopen. Zij werd hiervoor aangeklaagd. Barbertje moest hangen! Zo ver was het gekomen! Zij had, betoogde de klagende partij, haar inlichtingenverplichting geschonden. ‘Een mens kan amper rondkomen van zo weinig geld en zal toch moeten eten’, was de klacht. Hoe deed zij dat? Dit riekt naar fraude of frauduleuze handelingen. Het moet een beschamende vertoning zijn geweest: deze mevrouw die ten overstaan van justitie en een mierenneukende gemeenteambtenaar door het stof moest, maar niet anders had te melden dan dat ze heel zuinig leefde. Dat ze regelmatig bij haar buurman at, dat ze restjes invroor en bij vrienden of kennissen ook weleens een vorkje mee prikte. Okéoké! Maar dit is natuurlijk geen manier van doen, dit brengt het hele systeem in de war! Stel dat iedereen zo zou gaan leven, waar blijven we dan? De Apeldoornse ambtenaar zag de bui al hangen. Gelukkig was de rechter mild en sprak haar vrij. Barbertje mocht weer naar huis.

Wij zouden deze mevrouw natuurlijk moeten prijzen. Wie zo goed met geld om kan gaan dat de gemeente van de weeromstuit dreigt met uitkeringskorting of totale uitkeringsstop, verdient alle lof. En toen ik dit bericht had gelezen, dacht ik: ‘Ja, het kan ook best wel wat minder bij die Oranjes’. Ze mogen dan onder publiekelijk erfgoed vallen, met de daaraan verbonden rigide regels en handboeien en bewegingsbeperking, dat wil niet zeggen dat zij zover boven de have-nots -de bezitlozen- moeten staan en dat zij zich kunnen onttrekken aan de voor iedereen geldende belastingregels. Laat de nieuwe regering die vrijdom dus maar afschaffen. Want hoe geloofwaardig ben je als je met ingestudeerde bezorgdheid over grote inkomensverschillen spreekt (bijvoorbeeld tijdens de troonrede en de kersttoespraak) en zelf bij elk wissewasje in een nieuw ensemble verschijnt en bij de rijken der aarde aanschuift? Ik denk dat die teruggefloten ambtenaar uit Apeldoorn die ingewikkelde belastingkluwen van de Oranjes wel tot op de laatste cent zou kunnen ontwarren. Nu M.P. Rutte zijn heil zoekt in Brussel, lijkt mij de weg hiertoe vrij. Maar een struikelblok zal het zeker worden.

20.1.24 Leef met mate Arie Boomsma -wie kent hem niet- heeft een nieuw boek geschreven. Door middel van 50 hoofdstukjes verschaft hij de lezer evenzoveel tips om gezond oud te worden. Want dat wíllen we. Niet alleen gezond, maar vooral oud! Arie begint de dag met een ijsbad of een koude douche en meditatie. Daarna volgt een ontbijt van een dubbele omelet, aangevuld met champignons, paprika, bacon, kaas en fruitsalade. Ik zou van die hele mikmak omvallen en de rest van de dag braak doorbrengen. Deze zaken staan vermoed ik allemaal goed beschreven in het boek, zodat de Boomsma-volger dit nauwgezet in de praktijk kan brengen.

Ik ben een beetje allergisch voor dit soort gezondheidsgoeroes. Natuurlijk moet je niet tegen de klippen op leven en liever geen drugs, tabak en drank gebruiken, hoewel een wijntje in casu een borreltje op zijn tijd weinig schade aan kan richten (denk ik ). Ontkenners zeggen nogal eens dat ze iemand hebben gekend die een baal tabak per dag weg rookte en de teer wegspoelde met zwarte koffie of liters bier en die desondanks deze lichaamsverwoesting de negentig met gemak passeerde. Op de keper beschouwd zijn dit soort verhalen meestal sterk overdreven. Arie is verder druk doende met zijn sportscholen en brengt er vele uren door. Ik heb het daar niet zo op. Heeft een mens teveel energie of zit’ m zijn of haar gewicht in de weg, laat’ m eens proberen nuttig werk te verrichten die spierkracht en beweging vraagt. Vrijwilligerswerk bij een natuurwerkgroep is een mogelijkheid. Laat je handen wapperen, zeiden ze vroeger. Het is zonde van al die opgebouwde energie om dat middels rek- en duwtoestellen weg te laten zweten. Sportscholen zijn in dit opzicht dubbele energievreters. De handel springt natuurlijk gretig in op deze manie door allerlei producten te fabriceren die de bewegende mens nóg sterker en nóg gezonder doet lijken. Proteïnepoeder is daartoe een der nieuwste supplementen uit de vitaliteitswinkel. Het is een prijzig goedje, dat, zo las ik van een voedingsdeskundige: ‘niets toevoegt aan de dagelijkse behoefte van 85 gram eiwit per dag’. Een gemiddelde maaltijd bevat dat namelijk zo’n beetje. Maar het poeder schijnt een weldadige werking te hebben op de spieren en dat is tovertaal voor lichaamobsessivelingen. Bij nader onderzoek blijkt die spieropbouw vooral vastgehouden vocht (het zusje van gebakken lucht) te zijn. Maar het oog wil ook wat! Het heeft allemaal te maken met wat men schaart onder de term body enhancers. Dat zijn grof gezegd: lichaamsverbeteraars, lichaamsmooimakers, lichaamsopvijzelaars en lichaamsversterkers, zodat de gebruiker ‘beter in het leven staat’ én gezien wordt. Want ijdelheid, het onaangeraakt gestreeld worden, is de mens die aan lichaamsverbetering doet, bepaald niet vreemd. Dat ijdelheid in het lijstje van menselijke zonden voorkomt, doet uiteraard niet ter zake. Begeerte en jaloezie zijn andere zonden die in de sportzalen eveneens moeilijk te onderdrukken zijn. Ik weet dat ik met dit Maarten-van-Rossem-achtig praatje geen vrienden maak, maar het moet me toch van het hart. Daarover gesproken: dat van mij is, na cardiologisch onderzoek enige tijd geleden, niet meer in perfecte staat en zóu ik al de behoefte gevoelen aan een naar buiten toe gezond lichaam, waardoor bezoeken aan de sportschool bijna een verplichting zouden worden, dan zou dat weleens desastreus uit kunnen pakken. Ik beweeg echter voldoende, wandel nu en dan een eind met Rossi, die ongeweten een rustgevend effect veroorzaakt. Noem het kokeleko of placebo, maar ik juich deze vorm van beweging van harte toe. Daarbij drink en rook ik al jaren niet meer, eet geen vet of frituur en weinig vlees. Dit alles, het moet gezegd, mede dankzij mijn vrouw. Van groot belang verder is regelmaat en het ontzien van drukte. Een beetje stress is niet erg, hoorde ik Erik Scherder (hersendeskundige) meermaals zeggen, maar overdruk zorgt voor allerlei inwendige complicaties. Tenslotte is huiselijk geluk een niet te onderschatten pijler. Helaas is dit niet voor iedereen weggelegd. Tevreden zijn in een wereld stampvol verlokkingen is de kunst. Er schreeuwen bovendien allerlei feestjes, uitjes, barbecues en vakantielanden om bezocht te worden. Daarna moet men weer aan de rek- en duwtoestellen. Kortom; sportscholen zijn een niet meer weg te denken onderdeel geworden van onze consumptiemaatschappij; welhaast een schijfje van de vijf. En ik? Ik houd me liever aan de strijdleus van Kees van Kooten en Wim de Bie: Leef met vlag en wimpel, maar houd het simpel. Daarmee kan een mens voorwaar heel oud worden.

17.1.24 Een dik verhaal In het wandelbulletin Lopenderwijs, dat ik bij mijn tandarts inzag, las ik een artikel waarin werd gesteld dat de Nederlander anno 2023 door de bank genomen veel te dik is. Ik zeg het zonder omhaal, want in het artikel van het nummer over overgewicht, gebruikte de schrijfster van het stuk woorden als corpulent, gezet en zwaarlijvig. Van oudsher gebruikten wij voor iedereen die aan de zware kant was het woord dik. Daar was toen nog niets mis mee. Nu kunnen wij dat woord bijna niet meer zonder tik op de neus bezigen. Het heeft een zogenaamde nare bijklank. Eén van mijn tantes was bezitster van een royale voorgevel. Dat laatste woord was schertsend bedoeld, als betrof het een afzichtelijke aanbouw. In haar nabijheid hield je het wel uit je hoofd hier iets over te zeggen. Met weinig gevoel voor theater propte ze haar zakdoek na gedane arbeid in de klieving tussen haar borsten. Ik bezag het steeds met grote verbazing. Ook daar werd toen niet moeilijk over gedaan. Nu ligt dat allemaal een stuk anders. Elk pondje dat boven het gestelde BodyMassIndex-getal komt, gaat nu ontegenzeggelijk door het mondje. Men Zal Er Van Weten! Helemaal eerlijk vind ik dit niet. De verleidingen in de supermarkten en tankstations zijn immers geweldig groot, zodat je al een enorme afkeer van voedsel of het eten op zich moet hebben, wil je je hier aan kunnen onttrekken. Daar zal de voorgestelde belastingheffing op zoetwaren weinig aan veranderen. Om de ongewenste pondjes kwijt te raken, raadde het bulletin de lezers aan elke dag op zijn minst een halfuurtje te rennen of te wandelen. Gewoon lopen mag ook. Als men maar in beweging is. Ik bladerde verder…..

Ene meneer P. Doordouwer uit Klapsterzijl suggereerde in de rubriek ‘Ingezonden stukken’, dat het bedrijven van seks voor hem een weldadige gewichtsonderdrukker (?) is. Hij voegde middels een diagram de bijzonderheden aangaande bloeddruk, hartslag enzovoort tijdens deze activiteiten toe. Van een sparringpartner werd geen melding gemaakt. Bij de ‘Weetjes’ stond dat de gemiddelde Nederlander 20% te zwaar is. Als kind dacht ik als het over hele zwarte dingen ging, dat de aardbol op een of andere manier een keertje naar beneden moest zakken. Waarheen? Daar was ik nog niet uit. Maar het bleek gelukkig niet waar te zijn. En nu ik het toch over die oude tijd heb: Deed er toen íemand moeilijk over de strip Billie Turf? Er zat een jongen bij mij in de klas die weleens zo werd genoemd. Geen haan die er naar kraaide. Kom daar nu maar eens om …! Op de achterpagina stonden contactadvertenties, waarvan die van een volle gezelschapsdame het meeste opviel. ‘Om af te vallen’, stond er boven. Hoe moest je dit lezen? Ik legde het blad opzij.

Er kwam een man binnen die ik zonder enig overdrijven zwaarlijvig mag noemen en die tegenover mij plaats nam. Hij zei ‘moi’. Hij nam het wandelblad op en begon er ruw in te bladeren. Hij humde een beetje voor zich uit. Aangekomen bij de achterpagina, werd ik door de tandarts geroepen. 20%, dacht ik. Gemiddeld. Ik ben precies op gewicht. Al jaren. Ja, dat zeggen er zoveel. Vanuit de wachtkamer hoorde ik de man plotseling lachen. De tandarts glimlachte. ‘Zo, die heeft dikke pret’, zei ze. Ik lag inmiddels met mijn mond open en kon niets zeggen, maar lachte inwendig mee. En dat bij de tandarts!

15.1.24 Westerkwartier, Groningen Het is meer dan verschrikkelijk! Iedere keer als ik lees of hoor over de oorlog in Gaza en aansluitend over de Gazastrook, denk ik: ‘Hoe kan het dat er op zo’n klein stukje aarde zoveel mensen wonen?’ Nou ja, van wonen is sinds de oorlog totaal geen sprake meer, maar vóór 7 oktober 2023 woonden/verbleven hier zo’n 2.2miljoen mensen (ongeveer 7400 per vierkante kilometer). Nu met die vreselijke oorlog wordt dat beeld alleen nog maar absurder en daarom ben ik eens gaan kijken naar die getallen. De hele Gazastrook is 365 vierkante kilometer in omvang (voor de goede orde, ik rond de getallen af). Bij aanvang van de oorlog in dit gebied, werd de lezer en de tv-kijker voorgehouden dat de Gazastrook qua grootte te vergelijken is met Texel, een ander sprak over de helft van de Flevopolder. Ik houd het even op Texel. Dit eiland is volgens de kaart 170 vierkante kilometer groot. Dat is nog niet de helft van Gaza. Leest men verder, dan worden de binnen- en de buitenwaters als behorend bij de gemeente ook meegenomen en dan blijkt het gebied onder deze naam 586 vierkante kilometer groot te zijn. Een stuk groter dus dan Gaza. Een beetje een warhoofd die met deze vergelijking voor de dag kwam, lijkt mij. Volgens de lijst der gemeenten van Nederland komt het Westerkwartier nog het dichtst in de buurt van de 365 vierkante kilometers van Gaza, namelijk: 363. Een andere bron spreekt van 369 vierkante kilometers. Omdat bij Noordelingen de waarheid meestentijds ergens in het midden ligt, komt het Westerkwartier dus qua grootte dicht in de buurt van het zo belaagde strookje land in het Midden-Oosten. Daar houdt verder elke vergelijking mee op. Maar hoeveel kranten lezende en televisie kijkende Nederlanders zullen ooit van het Westerkwartier hebben gehoord en er ook nog een beeld bij hebben? Ik wel. Wij komen er graag en nadat ik deze overeenkomst had ontdekt, keek ik, toen wij er onlangs weer eens door reden, nog beter om me heen. We deden Winsum, Garnwerd en Oldehove aan. Prachtige plaatsen. Weliswaar is dit gebied enige jaren geleden ontdekt door de ANWB, maar dat is kennelijk geen reden dat het gebied populair werd voor de doorsnee toerist. Die reizen makkelijker af naar Zuid-Frankrijk dan een keertje noordwaarts te tuffen. Het verschil tussen Groningen en de Gazastrook is natuurlijk dat het in het eerstgenoemde gebied tamelijk stil wonen is. Groningen telt ongeveer 600.000 inwoners. Daar komt bij dat die 2.2miljoen mensen in Gaza van hot naar her worden gejaagd. Velen kwamen door bombardementen van de Israëliërs al om het leven. Zuid-Afrika heeft Israël gedagvaard, omdat het genocide op de Gazaanse burgers zou plegen. Ik wil me niet in deze discussie mengen, want voor je het weet wordt je beschuldigd van antisemitisme of racisme. Van die 365 vierkante kilometers Gaza gaat ook nog eens 17% af omdat dit een buffer, een soort gedemilitariseerde zone, betreft, waar de bewoners van Gaza niet mogen wonen. Wat blijft er dan nog over voor die mensen? Waar kunnen ze in hemelsnaam naartoe? Ik kijk nog eens naar de kaart van Groningen. Op ons laatste ritje kwamen we er bijna geen mens tegen. Was het overal maar zo rustig als hier, dacht ik toen. Uitgaande van de grootte en de bevolkingsdichtheid van Gaza zouden in de provincie Groningen ruim 20miljoen mensen moeten wonen. Meer dan in heel Nederland. In de stad Groningen al een miljoen. Stel je dat eens voor! In elk geval lijkt het mij verstandig dat duiders goed om gaan met vergelijkingen. Texel mag dan bij iedere Nederlander bekend zijn, het Westerkwartier heeft daar evenveel recht op. Waarom zou men dat in het Westen tegenhouden? Een soort elitaire tunnelvisie zou je die duiders wel kunnen aanrekenen.

12.1.24 Onverwacht bezoek Tegen tien uur dacht ik, kom laat ik achternicht Jeanette S. uit Assen even bellen. Haar vertellen hoe het gisteren gegaan is. Ze is een van de laatste nog levende nazaten van onze familie en is 92 jaar. Ik wilde haar niet vroegtijdig opzadelen met het verdriet van de aanstaande dood van Harm, maar nu kon het. Ze is nog aardig vitaal, reist nog -het volgende tripje naar Duitsland staat alweer gepland- en heeft goede omgang met andere bewoners van de flat waarin zij woont. Kortom; een genoegen om zo nu en dan met haar van gedachten te wisselen. Na krap een uur waren we bijgepraat. Ik zou daarna een doos eieren naar mijn zus tien huizen verderop brengen. Ik trok mijn jas aan, opende de voordeur en trof een man die juist van plan was onze stoep te betreden en aan te bellen. Ietsjes verderop stond een modern geklede mevrouw met een koddig gebreid, mosterdkleurig mutsje. Dat alles zag ik in een oogopslag. ‘Goedemorgen’, zei de man, ik zei het hem na. Wat nu volgde deed zich voor in een paar seconden. Ik had op dat moment nog niet door dat het Jehova’s Getuigen waren. De reden is dat ik die onheilsbrengers de laatste 10-15 jaar niet aan onze deur heb gezien, ze waren kortom uit mijn geheugen gewist. Niet bewust van deze omissie, passeerde mijn vrouw op dat moment het halletje en riep vol vuur: ‘Wij-Zijn-Anti-Bijbel, Wegwezen!’ Ik was op slag wakker. Zo kordaat had ik haar zelden meegemaakt. Het kwam mij niet vreemd voor dat zij, als kind gemangeld tussen een geloofsgestoorde vader en een godvruchtige doch zwevende moeder, zo driftig knalde. De gruwelstreken van met name de katholieke kerk zetten haar bij elke uitwas in vuur en vlam. De vrouw op het pad stotterde: ‘Poepoe, nounou, u durft’. De twee geloofswerkers maakten dat ze weg kwamen. We lieten deze ultrakorte vertoning nog even bezinken en schoten toen in een bevrijdende lach. Het had iets Monty Python-achtigs. Ik startte de auto en even later reed ik de twee Jehovah’s voorbij. Ze liepen met gebogen hoofden alsof ze de waarheid op zoolhoogte zochten en praten wellicht nog na over de schrobbering op nummer 52. In vroegere tijden belden er regelmatig Jehova’s bij mij aan. Dat ging van kwaad tot erger en daarom plakte ik een kaartje op het raam dat ik geen interesse had in bezoek van welke geloofsgemeenschap dan ook. Dat hielp. Ik kwam mogelijk op de zo begeerde zwarte lijst, want die schijnt in zulke kringen te bestaan. Kort nadat mijn vrouw bij mij introk, kwam er stilaan toch af en toe weer een tweetal langs. Na de barse mededeling ‘Geen interesse’, hierbij de deur ongewoon hard dicht slaand, hield het op. Tot nu dus. Men waagde het weer es. Ik vertelde mijn zus nog nagenietend over het voorval en dat die Jehova’s nu onderweg waren naar hier. ‘Oh’, zei ze ‘dan zeg ik ook dat ik anti-bijbel ben’ en zo geschiedde. En ze zei daarenboven dat ze anti-geloof was en nog een paar hele erge dingen voor hun al aardig gekrenkte zielen. Dat zou ze leren! Ik had de gezichten van die mensen dolgraag willen zien.

Nu krijgen die mensen vermoed ik heel wat voor de kiezen en ik ben niet haatdragend, maar zij vragen er ook wel een beetje om. Alleen al het feit dat een Jehova’s Getuige van mening is bóven alle aardbewoners die hun leer niet aanhangen te staan en dezen als duivels of satanisten neer te zetten, die, ‘wanneer hun koninkrijk op aarde kome’, zullen branden in de hel ….., tja, daar mag je je als nuchter mens toch wel stevig tegen verzetten. Dat schreeuwt om een milde vorm van wraak. In vroegere tijden, toen met name vrouwen -maar evenzogoed mannen- die enigszins afweken van de christelijke norm, door de inquisitie als ongedierte (ketters) werden gebrandmerkt, gemarteld, gewaterboard tot de dood er op volgde of levend verbrand, zouden die Jehova’s Getuigen aardig in het straatje van die sadisten hebben gepast. Hun buitenissige leer ontstond weliswaar veel later en Nederland kende toen reeds vrijheid van godsdienst, dus ja …! Over de hele wereld zijn er enige miljoenen volgers, googelde ik. Hun theocratische leer zegt echter dat er bij de ineenstorting van de huidige wereldorde precies 144.000 (wie houdt de tel bij, mensen?!) Jehova’s zullen overblijven. Eén of andere Palingboer heeft dat uit zijn (het zijn bijna altijd mannen!) losse pols laten rollen. De vraag is wat die andere Jehova-leden te wachten staat. Net als wij via een achterdeur ook afgevoerd worden naar de hel? Ik zou als ik lid van dat genootschap was alvast maar zorgen dat ik op tijd ergens onderdak kreeg voor de kladderadatsch begint. Ik ben er van overtuigd dat de mens ooit uit zal sterven, daar ben ik geeneens een bijbelboek voor nodig. Het heeft te maken met de evolutie en gezien de gewelddadige en destructieve aard van de homo sapien, is dit proces niet te stoppen. En dan; leggen dieren, zonder gebruik te maken van atoombommen en ander schiettuig, na zoveel miljoenen jaren vrolijk rond gehuppeld te hebben, ook niet het lootje? Alleen de orde der pissebedden overleefde sinds het krieken der dierenrijk zonder schrammetje alle geologische tijdperken. Die zijn dus min of meer onsterfelijk. Kennelijk weten de Jehova’s dit en trekken zij zich hier zonder aanzien des persoons (diers?) aan op. Petje af! ps. Ik denk dat ik dat kaartje, om een volgende confrontatie te voorkomen, eerdaags toch maar weer achter het raam plak.

11.1.24 Een dag met een randje De beheerster van de Bruna in winkelcentrum Angelslo zoemzong vrijelijk voor zich uit. Ik had een krantje af te rekenen en luisterde heimelijk vanachter een van de boekentafels. Ik hoor graag mensen onbeschroomd toegeven aan het plezier in hun werk, zoals ook mensen die op straat ongemerkt voor zich uit zingen of fluiten. Ik zou in een sombere stemming moeten zijn, want had net met de andere familieleden ons aller Harm weggebracht. Maar het was geen verdrietige uitvaart. Harm lag in zijn laatste behuizing omringt door een paar gitaren, een aantal foto’s en bloemstukken. Op twee schermen kwamen foto’s voorbij en zelfs een filmpje van een optreden van hem ergens in de buitenlucht. Tussendoor werden er een paar liedjes van zijn cd Harvest Home gedraaid. Jacko memoreerde Harm in kort bestek zijn werkzame leven, ik deed zijn muzikale aandeel. Voor we het door hadden was het voorbij. Omdat ik als eerste de rouwzaal (aula) verliet, deelde de uitvaartbegeleider mij mee dat de plechtigheid voort kon worden gezet in De Serre. ‘Waar is dat?’ zei ik. Ik had wel iets vernomen van een nazit, maar de benaming Serre deed vermoeden dat er iets veranderd was in het programma. Het zou weleens afgerond kunnen worden in dit gebouw. Liever niet! ‘Dat is een vijfhonderdtal meters verderop, richting Barger-Oosterveld’, zei hij. Gelukkig! Wij reden in colonne derwaarts. De Serre is een modern eetcafé. Wij schoven aan en gebruikten een soort lunch. Het laatste beetje somberheid trok al spoedig uit mij weg. Dikwijls heb ik mij afgevraagd of wij dit ooit zouden beleven: de hele familie broederlijk bijeen, vredig aan de maaltijd. Dat was dus nu het geval. Goed, eentje van onze club miste, maar dat was eerder een voordeel dan een gemis. Ik heb haar naam ook niet horen vallen, hoewel we rekening hadden gehouden met het feit dat zij er plotseling wél bij zou zijn en dan zou zeggen: ‘Waarom staat er niet Zussen op het lint van het bloemstuk, in plaats van Zus!?’ Dat zou rampzalig zijn. We hadden dit ingecalculeerd en waren voor zussen gegaan. We zaten lekker te smikkelen. We redekavelden dat het allemaal perfect was verlopen en dat we elkaar komende zomer bij een van ons met een barbecue of zo weer zouden treffen. Ja, doen we! Nou tot dan dan.

In het winkelcentrum liep mijn vrouw naar de Jumbo en ik naar Action. Op het schap Vogelvoer stonden twee potten vogelpindakaas waarvan de dekseltjes kapot waren en er naast lagen. Die zouden mogelijk vanavond nog in de kliko verdwijnen, want een plakbandje aanbrengen kost tijd en tijd = geld. Ik drukte de dekseltjes zo goed en zo kwaad als het ging op de potjes en zette ze op de kassaband, waar de dekseltjes er door het bewegen weer afvielen. Het meisje achter de kassa zag het gebeuren, keek er luiig naar en zei: ‘Waren er geen hele potjes meer?’ ‘Jawel’, zei ik ‘maar ik wil deze, anders gooit iemand van jullie ze vanavond misschien weg en dat vind ik zonde en onze vogels hebben er toch geen weet van’. ‘Ook weer waar’, zei ze met een glimlach.

Daarna liep ik naar de Bruna, waar die mevrouw zo vrolijk zoemzong en daarmee ongeweten een aardig sfeertje creëerde. Bij het afrekenen, zei ik dat ik dat leuk vond. ‘Wat?’, zei ze verbaasd. ‘Dat u plezier uitstraalt van uw werk’, zei ik. Ze keek ervan op. Ik zei niet dat de wereld bol staat van ellende en dat zóu er iets meer gezongen worden, de wereld er meteen een stuk aangenamer uit zou zien. Dat zou zijzelf ook wel weten. ‘Ja, zo ben ik nu eenmaal’, zei ze lichtelijk beduusd. ‘Houwen zo!’, zei ik en met een tot ziens verliet ik de winkel. Mijn vrouw had vier broden gescoord voor de prijs van twee en prees het winkelcentrum. ‘Nou, dan gaan we nog eens vaker’, zei ik. ’t Is even omrijden, maar dan heb je ook wat! We liepen terug naar de auto. Buiten begon het te miezeren. ‘De winter is alweer op zijn retour voor je er erg in hebt’, riep een man ongevraagd naar mij. Ik knikte. De eerste hazelaars staan in bloei, sommige vogels hebben de kolder al in de kop. Volgende week zal er sneeuw komen, roepen de Jan Pelleboeren en Gerrit Hiemstra’s in koor. De één zegt 10 centimeter, de ander 20. We zullen wel zien. Maar het was op de een of andere manier een hele vruchtbare dag, al wordt dat van een dag die voorbestemd is getekend te zijn met een zwarte rand, niet makkelijk gezegd.

8.1.24 Frisse neus halen Het is ijzig koud. Het koudst deze winter. Maar ik zal er tegen niemand over klagen, want het betekent dat de schaatsliefhebbers met nog drie zulke vorstnachten en -dagen voor de boeg hun kunsten kunnen vertonen. Dat is een machtig vooruitzicht. Dat ga ik niet bederven door te mekkeren over polige wind. Dan moet je thuis blijven, zal het weerwoord zijn. Ik heb nooit goed leren schaatsen -aanklooien was het, veel vallen en opstaan tot de noodzaak van dit geploeter op ging spelen. Dus ik ken ook niet dat ‘onbeschrijfelijke schaatsgevoel’, zoals iemand mij eens vertelde. Hij keek mij hierbij met langzaam troebel wordende ogen aan en ik had sterk de indruk dat hij overtuigt was dat de niet-schaatsende mens deze hoogst haalbare extase jammerlijk moet missen. Dat kan, dacht ik toen en dat denk ik nog steeds. Want ieder mens heeft andere kwaliteiten en daar de kans om in Nederland op open water te kunnen schaatsen steeds kleiner wordt, zullen zich er steeds minder momenten voordoen om tot dit bijna orgastische hoogtepunt te geraken. Ondanks de kou moest ik er toch wel even uit. Rossi wil het, hield ik mijzelf voor. Niet helemaal waar. Ik moest hem er toe aanzetten, anders zou hij de hele dag in zijn bakje voor de radiator blijven liggen. We gingen richting het bosje. Moeilijk lopen op de bevroren grond, de diepe sporen veroorzaakt door de aan- en afvoer van materiaal van het laatst gehouden muziekfeest op het veldje, zoveel mogelijk ontwijkend. Winter has me in its grip/ think I take a summer trip/ on a sunny sailing ship/ where the shells lie in the sand .., zong Don Mclean in zijn goeie tijd. Ik moest eraan denken en neuriede het voor me uit. Misschien heeft Harm dat liedje ook weleens gezongen, dacht ik. Ergens bij een vuurtje met dromerig kijkende, Melanie-achtige nimfen. Wie zal het zeggen. Zo komt hij toch steeds weer even om de hoek piepen. Een splinternieuw onderdeel in mijn leven. Dat moet nog indalen. Het water in de Beek stroomde nog volop. Aan de kant, tegen het dode riet, vormden zich wat glasachtige fritseltjes ijs. De ijsbaan was niet veel anders. Golvend water. Eind van de week gaat het alweer dooien. Er kwam een man aangefietst, bleef staan, trok zijn sjaal naar beneden om zijn mond vrij te maken, wachtte tot ik bij hem was en zei quasi dromerig uitkijkend over de waterplas dat een Elfstedentocht er nog niet in zit. Ik heb het gevoel dat hij mij verwelkomde om deze wereldgrap op uit te proberen. Ik gaf hem gelijk, maar schoot niet in de lach. ‘Die spruitjesboer uit Zuid-Holland blijft voorgoed de laatste Elfstedentochtwinnaar’, kopte ik terug. Hij knikte, mompelde iets van ‘Henk Alleman of zoiets’ en fietste verder. Henk Angenent heet-i, wist ik, maar riep het hem niet na. Wij liepen de Broek over, sloegen af richting de Veenakkers en gingen op huis aan. ‘Is’t erg koud?’, zei mijn vrouw. ‘Ja, fris’, zei ik rillerig. Ik nam een kop thee en ging naar boven om een stukje te schrijven. Enfin, dat heeft u net kunnen lezen.

6.1.24 I.M. Harm Haandrikman Het was een beetje te verwachten. Jacko belde vanmorgen of ik misschien iets zou willen zeggen tijdens de uitvaart van Harm. ‘Jij schrijft toch weleens een stukje of een gedicht en leest hier en daar toch weleens voor? Toch? Of doe je dat niet meer?’ Ik had kunnen zeggen dat mijn belangrijkste voornemen voor 2024 was met schrijven en ook met voorlezen te stoppen, dan zou ik mij onmiddellijk kunnen ontslaan van deze taak, maar dat zou onwaar zijn en daar hou ik niet van. De zaak is dat ik duvelsgoed weet dat ik geen praatje kan houden in een crematorium of op een trouwerij of zo’n soort gelegenheid. En geheel naar waarheid zei ik dat. Maar het idee iets van mijn hand voor te laten lezen door één van de andere aanwezigen, vind ik slap en moeilijk te harden. Na dat telefoontje van oudste zoon Jacko begon mijn hoofd te tollen. Van het lezen van de krant kwam niets meer terecht en dat is voor mij altijd een alarmerend teken. De kwestie is dat Harm en ik zoveel niet gemeen hadden en waar zou ik het dan over moeten hebben? Woorden als ‘vroeger’ en ‘anekdotes’ bleven hangen. Ik kon me eigenlijk geen voorval heugen die het navertellen op deze plek waard zou zijn. We leefden in een verstikkende omgeving, die weinig ruimte bood voor levensvreugd en dus viel er ook weinig op te slaan. Nou ja, dan maar focussen op de muziek.

Harm zijn eerste stappen in de muziek waren bij de Gieterveense banjo- en accordeonvereninging, onder leiding van Klaas de Vries (geheime roepnaam: Klaas Bokkie) uit Gieten. Kennelijk zagen mijn ouders daar het nut wel van in, maar na de muzieklessen van hun eerste kinderen, kwam de klad erin. Een accordeon was een duur ding en stel dat de volgende kinderen ook iets met muziek wilden …. Maar met een accordeon kwam je met de opkomst van de rock&roll niet ver meer. De meeste artiesten speelden piano of gitaar en de elektrische variant werd erg populair. Daarom maakte Harm de overstap van toetsen naar snaren. Zijn eerste lesgitaar was een Spaans dingetje, zijn tweede een elektrische van het merk Egmond en kostte 240 gulden, exclusief de hoes van bruin skaileer. De gitaar kon worden aangesloten op een radio en die tikte hij op de kop bij zijn eerste werkgever, de firma De Graaf in Veendam, groothandel in elektronica. Het was dezelfde radio via welke wij ’s avonds naar Radio Caroline en Luxemburg luisterden. Eind ’64 kwam Harm in aanraking met een bandje dat optrad in een cafeetje in Borger. Die jongens speelden vooral instrumentale liedjes. Bijvoorbeeld van The Shadows zonder Cliff Richard. Ze misten nog een goeie zanger. Misschien had Harm dat bandje al eens eerder gezien, maar op die zondagavond in Borger durfde hij het aan om voor publiek enige liedjes bij dat bandje te zingen. Ik herinner me nog goed hoe hij daar mee aankwam. Het moet een enorme kick voor hem zijn geweest. Kort erop werd hij de zanger van dat bandje en zo ontstond The Shapers. De naam was afgeleid van het oude woord scheper dat schaapsherder betekent, wat aardig paste bij de met heide omgeven Schoonoord waar de andere jongens woonden en waar ze ook repeteerden. Beetje oubollig was die naam wel en met Harm erbij werd dit veranderd in Buddy and the Shapes. De naam Buddy stond natuurlijk voor Buddy Holly, Harm zijn grote voorbeeld en waar ze veel liedjes van zouden gaan spelen. Daar schermde hij al mee vóór The Shapers überhaupt in beeld kwam door zich op zonovergoten dagen met net zo’n bril uit te dossen als Buddy Holly. Buddy and the Shapes hadden al snel succes, vooral ook omdat Harm die liedjes zo goed kon zingen. Ik heb ze geloof ik voor het eerst gezien en gehoord toen ze meededen met een talentenjacht in het openluchttheater van Gieten, waarschijnlijk in 1965, waar ze de eerste prijs wonnen met een Shadowsliedje en twee van Buddy Holly. Het publiek was laaiend enthousiast. Het plaatselijke krantje sprak echter smalend over muziek voortgebracht uit houten planken met stropakkendraad bespannen. Dat was heeele domme kwaadsprekerij. Wij wisten wel beter!

Buddy and the Shapes, later afgekort tot The Shapes, hebben in wisselende samenstelling tot eind jaren zestig bestaan. Jaren later werd de band op verzoek van mensen uit Schoonoord gevraagd of ze nog één keer bij elkaar wilden te komen om te spelen tijdens het jaarlijkse zomerfeest. Een soort reünieoptreden dus. Dat werd een daverend succes en het smaakte naar meer! Ze traden nog ettelijke keren op. Zoals tijdens één van de eerste grote sixiesfestivals in Veendam. Maar in 2000 was de koek op. Harm heeft zich tussendoor, alleen of met andere muzikanten, vooral met country& bluegrassmuziek bezig gehouden. In 2005 heeft dat geleid tot het opnemen van een eigen cd, Harvest Home getiteld. De titel is afgeleid van een liedje van Neil Young, een andere muziekheld van Harm. Langzamerhand echter ging zijn gezondheid hem parten spelen en tenslotte moest hij het muziek maken helemaal opgeven. De vele gitaren werden stille getuigen van zijn ontluisterende neergang.

Tenslotte dit: Kunstenaars (en muzikanten vallen daar uiteraard onder), halen zich met hun nogal eens onbedwingbare passie het een en ander op de hals. Er moet veel voor de kunst wijken. Bij Harm was dat niet anders. Misschien liep het daarom bij hem in het leven vaak zo stroef en had hij weinig oog voor de gevolgen. Niettemin ben ik door zijn enthousiasme voor muziek ook liefhebber van onder andere Buddy Holly geworden en daar ben ik hem postuum dankbaar voor. We herdenken Harm -ieder op zijn of haar eigen manier- zoals hij was. Hij heeft rust gevonden.

Nu komt het er nog op aan dit stukje ordentelijk voor te lezen. Ik bevind me gelukkig in goed gezelschap, dat scheelt.

3.1.24 Oploop Om even bij te komen van de malheur van de laatste weken (zie: Oké dan!, 2023), wilde ik wel graag naar de tentoonstelling in het Drents Museum over periode die Vincent van Gogh doorbracht in Drenthe. Ik heb al eerder geschreven over de enorme bulk aan activiteiten die zijn korte verblijf aan onze provincie 140 jaar geleden heeft opgeleverd en dat ik daar zo mijn gedachten over heb (zie op Oké dan! van 3 december). Ik ging dus met een zekere vooringenomenheid naar mijn geliefde stad. De parkeergarage aan de Torenlaan beduidt middels een bord en pijl dat het vooral bezoekers aan het Drents Museum zijn die hier hun mobiel stallen. Ik manoeuvreerde ons peanutje tussen twee kamergrootte exemplaren. Allebei te breed voor 1 parkeervak en als twee rivaliserende bad boys ruim afstand van elkaar houdend. Voor de entreebalie van het museum stond al een rijtje wachtenden. Een kakkerig uitziende dame, die al jaren van Drees trekt, ondervond moeilijkheden met het telefonisch betalen. Het frustreerde de kassière en het stokte de doorloop. Betaal dan ook gewoon met een pasje, dacht ik bijna hardop. Het schaamrood -of was het boosheid?- blinkerde aardig door haar opsmuk heen. Het kwam na enige vergeefse pogingen uiteindelijk voor elkaar. Daarentegen was onze betaling een peulenschil.

In de tentoonstellingsruimte heerste grote drukte al waren wij redelijk vroeg. Hoe moest dat ’s middags wel worden? Van de schilderijen heb ik niet zo heel veel meegekregen. In de ruimte bevindt zich een soort treinopstelling met bankjes, waarop de bezoeker plaats kan nemen en genieten van de voorbijschuivende landschappen en schilderijen/tekeningen die Van Gogh hier heeft gemaakt. Nou ja, in zuidoost Drenthe dan. Assen stelde in die tijd (1883) nog niet veel voor en hier is Van Gogh ook nooit geweest. In de trein was het druk, ik vond nog net één plaatsje. Mijn vrouw ging uit arren moede naar het andere deel van het museum. Tegenover me vertelde een vader aan twee kinderen over de armoede van de schilder. Het maakte indruk op de kindjes. Ze zaten met open monden te kijken. Er stónden ook veel mensen, gelijk er bij de echte treinen ook vaak mensen moeten staan. Aan de wanden van de trein hangen gedeelten uit brieven die Vincent aan zijn broer Theo schreef. Want in tegenstelling tot de rijkdom waarin wij als bezoekers van deze tentoonstelling verkeren, bezat Vincent van Gogh bijna niets. Nú is elke snipper van hem goud waard. De tentoonstelling laat vooral zien hoe het er in de tijd toen Van Gogh leefde door het werk van andere schilders uitzag. Van Millet, Breitner tot Jan Mankes. Maar zoals gezegd; veel van die schilderijen heb ik amper van nabij kunnen zien, omdat ik mee moest schuiven met de meute en die talmde nogal. Het was dan ook meer tussen de schouders en de hoofden van anderen door kijken, van de kleine toelichtingsbordjes kreeg ik daardoor bijna niets mee. Lichtelijk ontdaan begaf ik mij naar de museumwinkel om eventueel het boek te kopen met alle Drentse brieven + annotaties die Vincent vanuit Drenthe verstuurde. Maar dat boek lag er niet tussen. Ik heb het hier jaren geleden eens zien liggen en niet gekocht. Niemand had toen belangstelling voor Van Gogh. Ik heb eens voor de grap -want ik ben door de jaren heen vele keren in het Drents Museum geweest- gelet op hoeveel mensen er werkelijk keken naar het schilderij De Turfschuit, dat een beetje verloren in de ruimte tussen het nieuwe en het oude museumgedeelte hing. Dat waren er niet veel. Heel af en toe minderde iemand eventjes vaart en keek een paar seconden opzij naar het tamelijk saaie doek. Het museum had het schilderij voor zo’n 5miljoen aangekocht, maar een vrolijk landschapje van Evert Mus zou zeker niet minder kijkers trekken. Omdat ik in de winkel niets te zoeken had, snorde ik mijn vrouw op en daarna togen we de stad in.

Op het beklinkerde geitenpaadje van de Brink, troffen we als geroepen Harry Tupan, algemeen directeur van het museum. We kennen elkaar enkel van het in het voorbijgaan groeten. We maakten een praatje. Mijn vrouw zei dat ze het zo jammer vond dat die ouwe tegels uit de vloer van het kerkgedeelte van het museum zijn gehaald. ‘Ah, maar dat waren geen oude plavuizen hoor, dat waren nieuwe en die hoorden er eigenlijk helemaal niet in, dus vandaar dat we die eruit gehaald hebben’. Ik op mijn beurt zei dat ik het voornoemde boek over Van Gogh in de winkel miste. ‘Ja wij doen die merchandise niet, dus daar weet ik niets van’, zei hij. Wij hadden onze punten gemaakt, groetten met een glimlach en liepen verder. Bij boekhandel Van der Velde kocht ik voor een habbekrats Mijn Drenthe van Gerrit Jan Zwier. Hij klaagde weleens dat hij als schrijver ondergewaardeerd wordt; dat is ook wel een beetje zo. Ik lees hem graag. Misschien lezen mensen over honderd jaar zijn gestruin door Drenthe met evenveel genoegen als de epistels van het gezwoeg van Vincent van Gogh. Maar of Gerrit Jan Zwier evenveel oploop zal genereren als Vincent van Gogh is zeer de vraag. Daarvoor kun je het beste ongenadig hebben geleden en jong gestorven. Op de terugloop naar de parkeergarage kwamen ons tientallen mensen tegemoet. Velen van hen staken de Torenlaan over en liepen richting het museum. Wij waren al geweest.

>>>>>>>>>> <<<<<<<<<<

Vanaf januari 2024 ga ik op deze pagina verder. Het woord drentig bestaat volgens de woordenboeken niet. Ik bedoel ermee: het gevoel dat het mij geeft wanneer ik weer eens in een landelijk dagblad lees hoe een Westerling (geïnterviewde/journalist/columnist) over Drenthe en aansluitend over Drentenaren en Groningen in casu Groningers praat of schrijft. Voorbij Zwolle begint dat gevoel van drentigheid vanzelf binnen te stromen en vaste vorm te krijgen. ‘Ojee, helemaal uit Groningen!!’ (want Gieterveen ligt tegen de grens aan van Groningen) hoorde ik ooit op onder andere de Utrechtse markt, in een boekenwinkel in Leiden en in een café in Amsterdam, want ik verzwijg mijn afkomst niet. ‘Zozo, helemaal uit Groningen’, echode het dan nog eens. Dit ging meestal vergezeld met een blik die deed vermoeden dat een inwoner van Zuid-Afrika, Noord-Korea of Alaska niet op meer verbazing hoefde te rekenen, dan iemand uit Neerlands Noordelijk landsdeel. ‘Van de Randstad naar Assen is het even ver sporen als van Assen naar de Randstad’, zei ik weleens naar waarheid. Jaren later zou Daniël Lohues hoog met deze uitspraak scoren. Het is hem gegeven. Maar dat wil er bij de Zuide- en Westerlingen niet makkelijk in. Sinds jaren ben ik dus al ongeneeslijk drentig en dus ook in 2024 Tevens een beetje gronig, maar dat is logisch. Er bestaat geen pil of poeder tegen en ik heb er nog nooit iemand mee besmet. Een gloep wind op de diek bij Termunterziel wil nog weleens helpen het te verzachten, als ook een middagje Daam, Meppelt of Westerwôl. Het achtervoegsel –ig wijst op een ‘relativerende betekenis’, zegt de Van Dale en de grote WNT: ‘Sterk geneigd te zijn tot datgeen wat het grondwoord uitdrukt, bijvoorbeeld: knorrig, tuitelig, begerig, inhalig, droevig, schrikkig… enzovoort. Hopelijk is de Taalcommissie bij machte een aardige omschrijving van het woord drentig te maken, om het daarna op te nemen in de eerstvolgende druk van het Nederlandse Standaard Woordenboek. Ik verneem hier graag over. Met tuitelig welnemen verblijf ik …..