Ongeneeslijk drentig (ook in 2024)

30.12.24 Pandoerige beloften In het boekenkastje aan de Varik tussen Gieten en Gasselte, vond ik onlangs een boekje getiteld De kat met de hoed. Het is van ene Dr. Seuss. Had ik nog nooit van gehoord. Dat ik het meenam kwam vanwege het grappige omslag en omdat het vertaald is door Kees Stip. Een jubel ontglipte mij, omdat Stip mij heilig is. Dr. Seuss, zocht ik op, heette officieel Theodor Seuss Geisel en werd geboren in 1904 in Massachusetts. Zijn vader was de zoon van een Duitse immigrant. De jonge Geisel werd op school in Springfield weleens geplaagd vanwege die wat gekke naam. Als schrijver van komische stukjes in het collegetijdschrift Jack-O-Lantern, werd hem het schrijven verboden omdat hij betrapt was op het nuttigen van alcohol, terwijl de wet dit toen verbood (de zogenaamde drooglegging). Om aan deze ban te ontkomen, gebruikte hij het pseudoniem Dr. Seuss en dat heeft hij aangehouden. Zijn eerste manuscript werd pas door de 27ste uitgever geaccepteerd, maar verkocht daarna heel goed. Een beetje vergelijkbaar met de eerste pogingen van bijvoorbeeld Agathe Cristie, die ook niet aan de bak kwam. Naast kinderboekenschrijver was hij striptekenaar en hield hij zich bezig met wereldse problemen. Hij was bijvoorbeeld fervent tegenstander van nucleaire wapens en dat in een tijd dat Amerika daar juist fanatiek mee bezig was. Zijn kinderloosheid verdedigde met de slogan: ‘Jullie hébben ze en ik vermáák ze’. Van zijn kinder- en jeugdboeken zijn miljoenen exemplaren over de hele wereld verkocht.

‘Wat waren mijn eerste boeken’, dacht ik vanmiddag. Eén van de eerste was in ieder geval De tentcommandant. Een boekje uit 1926 van J.B. Ubing. Ik heb het meerdere keren gelezen. De tentcommandant is de geuzennaam van een hond. De bezitter ervan wordt als soldaat opgeroepen voor de mobilisatie in de jaren 1917-18. Duitsland is in oorlog met Frankrijk en Engeland, Nederland is neutraal, maar het gevaar vanuit met name België dreigt. Het regiment waartoe de soldaat behoort, verblijft in de omgeving van Garderen, iets ten westen van Apeldoorn. Mijn opa is in diezelfde tijd in ’t Harde gelegerd geweest. Hij heeft mij daar weleens over verteld. Over hoe hij en zijn kornuiten met de trein vanuit Assen naar Zwolle en daarna met een boerenwagen naar ’t Harde gingen. Mijn moeder werd geboren op 4 mei 1918. Het zou goed kunnen dat mijn opa door zijn vaderschap eerder af mocht zwaaien. Een andere reden zou kunnen zijn dat hij nodig was op de boerderij, want landbouw stond in hoog aanzien bij de regering. Het volk moest hoe dan ook worden gevoed! De Eerste Wereldoorlog eindigde in november 1918 en daar eindigt ook het boekje.

Terug naar Dr. Seuss. Hij was, zo lees ik, ook erg tegen vakantiematerialisme*. Dat is een niet bestaand woord, het zal vermoedelijk door hem bedacht zijn, omdat dit een belangrijk deel was van zijn schrijverschap. Iets waar Kees Stip ook wel raad mee wist. Dat maakt het lezen van die oude boeken ook zo plezierig: je komt altijd totaal vergeten woorden tegen. Ik denk ineens aan het woord ‘pandoer’. Dat is een woord dat ik al ken sinds mijn kindertijd. Zeer zeker vanwege de boeken over een jeugdheld van half-Nederland, Pim Pandoer. Maar met het woord geeft men onder andere aan als iets niet deugd, als in ‘opgelegd pandoer’. Iets stiekem afspreken …, met doorgestoken kaart …., niet eerlijk te werk gaan. Als je dit doortrekt naar het heden, dan zou je het heel goed kunnen gebruiken voor al die griezels waar een groot deel van de mensheid van vandaag de dag slachtoffer van is. Niet alleen van de hele grote zwendelaars, zoals Poetin of Trump of al die technoreuzen, rommeldealers en influencers op internet, maar ook van die vele loterijbedrijven die de luisteraars in elke reclameblok gouden bergen beloven en waar menigeen -naïef- met beide benen intrapt. Wat dat betreft schort er nog wel wat aan het begrip beschaving. Hoe het ook zij, we moeten verder, welk onheil ons ook attaqueert. Buiten wordt inmiddels al voorzichtig geknald, binnen duikt Rossi in zijn schulp. Het zijn rumoerige dagen. 2025 rammelt aan de poorten. Ik sluit hiermee het blogboek van 2024 af en begeef me over een dag naar de nieuwe: Van op site. Tot daar dan! * Hier kom ik binnenkort nog op terug.

24.12.24 Laat kerstverhaal Een vorm van dwangmatigheid wil ik het niet noemen, die langzaam gegroeide tic alles wat me voor ogen komt in stukjes of verhaaltjes vast te willen leggen. Apart is het wel. Ik ken niemand in mijn naaste omgeving die dat ook doet. Waarom zouden ze ook? 99% van wat we zien en horen zijn we een dag later weer vergeten, dus waarom zou je je daar druk over maken, laat staan het registreren. En toch doe ik dat.

Ik liep in Stadskanaal, dat is geen wereldstad, al zou je dat afgaande op de naam kunnen vermoeden, en ik dubde over een kerstverhaal. Het was de middag vóór kerstavond. Jozef en Maria arriveerden dik 2000 jaar geleden op dit tijdstip (15.33 uur) in Bethlehem en waren op zoek naar een nachtverblijf. Maria was hoogzwanger (over het hoe doen allerlei wilde verhalen de ronde, dat gaat niemand wat aan, hoewel allerlei on- en geloofwaardige bronnen zich daar al sinds zijn geboorte storend mee bezighouden); een waarheid als een deurnagel. Alle bedden waren echter bezet in Bethlehem. Dat krijg je als je onbekend bent en vanuit Galilea afzakt naar Judea. Wat hadden ze daar te zoeken? Ja, vanwege de volkstelling, die koning Herodes alle inwoners van dat gebied had bevolen terug te gaan naar de plaats van hun geboorte. Als dat zo was, dan zou er toch wel een plekje zijn geweest voor 2 van hun kinderen, zou ik zeggen. Maar nee, een stal was het enige wat overbleef. Nou ja, we weten hoe het af zou lopen. Sindsdien, en uiteraard door de verhalen van de discipelen, de apostels en de latere monniken is dat een wijdverbreid verhaal geworden.

Weinig schrijvers hebben zich onbetuigd gelaten aan dit verhaal een eigentijdse draai te geven. Halverwege de zomer krijgen ze een bericht van de uitgever of van de hoofdredacteur van de krant of tijdschrift waarvoor ze werken of van een organisator van een semi-reli-evenement, met de vraag of ze op hem of haar kunnen rekenen. ‘We willen er dit keer een vrijgevochten Maria van maken …..’ enzovoort. En daar liep ik in het mistige Stadskanaal over te piekeren. Want ik was deze keer niet alleen erg laat met mijn bijdrage, maar dat idee van een vrijgevochten Maria kon ik niet plaatsen, niet ingevuld krijgen. Overal immers worden vrouwen belaagd, als tweederangs burgers weggezet, als slaven gebruikt en voor het lijfelijk genot misbruikt. Wat kon ik verhaaltechnisch gezien met dat woord ‘vrijgevochten’? Daarover dubde ik, want ik had een afspraak na te komen. Bij het Geert Teis-plein naderde mij een vrouw – een jonge vrouw, de leeftijd van een meisje amper overstegen. Ze droeg twee grote boodschappentassen. Omdat ik haar frontaal naderde, zag ik niet dat zij zwanger was. Dat zag ik pas toen ze vlakbij gekomen was en ik haar van opzij aanschouwde. We groetten elkaar met een hoofdknik. Dat is zo de gewoonte in deze streek. Ik liep door naar het winkelgebied en hoewel deze vrouw de andere richting op was gelopen dan ik, zag ik haar wederom in de overdekte Autorama. Dat was wonderlijk. Ook even later in de Readshop, tussen de vele kaartenrekken en boekentafels, kruisten onze wegen en kort daarna nogmaals in de Menshop, hoewel zij hier volgens mij niets te zoeken had. Ik werd er een beetje nerveus van. Er moest iets achter steken. En toen ik was binnengeglipt bij Ankies-Tearoom, schoof zij plotseling zwijgend tegenover mij. Ik had dit al bijna verwacht, maar toch schrok ik ervan. Ze zei niets. Ik nam een koffie-goed en zij wees naar koffie-verkeerd. Mogelijk was dit de reden, letterlijk de laatste druppel, waardoor zij plotseling niet goed werd. Ik belde meteen 112. Zeer spoedig kwam er hulp. Twee ambulancedokters brachten haar naar het nabij gelegen Rafaja-ziekenhuis. Mij werd geadviseerd mee te gaan, omdat men meende dat ik bij haar hoorde. Nauwelijks een uur later werd het kind geboren. Ik hoorde het aan en spoedde mij in een onbewaakt moment weer naar de binnenstad, want ik had mijn vrouw beloofd tegen vijf uur thuis te zijn. Dat lukte net.

Tegen de avond kreeg ik een mailtje dat ik vader was geworden; van een zoon. Wahh! Hoe moest ik dit aan mijn vrouw vertellen? Ik had nooit-en-ten-nimmer gedurende ons huwelijk een andere vrouw bevlekt en kon dus onmogelijk vader van een kind zijn. Maar zij had -niet in woorden, omdat niemand haar verstond, maar in gebaren- aangegeven, dat de man die haar naar het ziekenhuis had begeleid, de vader was. Ja, je zus! Zó komen de sprookjes in de wereld, dacht ik ontzet. Was die jonge vrouw die mij steeds voor de voeten had gelopen misschien niet gewoon een eigentijdse Maria? De tijd was er immers naar. Was ze een verlaten vrouw, een melaatse, een tot zwerfster gemaakte? Zou best kunnen. Zij behoefde in ieder geval hulp. En ik dacht: Hoe moet Jozef zich hebben gevoeld toen hij er achter kwam dat zijn geliefde zonder zíjn inbreng zwanger was? Als een bedrogen en vooral overbodige man ….? Vragen, vragen, wiele-wiele-wagen. Ik kwam er niet uit, ik sloot mijn laptop af en legde mij even te ruste.

Ik werd wakker door kerkklokgelui en stond vlug op. Ik kan het nog net halen, dacht ik. Gauw een afdruk van mijn stukje maken. Ik had het al in augustus beloofd en belofte maakt schuld – daar moet je juist met kerst niet mee sollen. Maar zien hoe het afloopt.

22.12.24 Per omgaande Dagblad Trouw wijdt haar weekendbijlage aan relaties en ruimt een aantal pagina’s in voor contactadvertenties. Op hun vraag kreeg de redactie van de krant maar liefst 339 oproepen. Ik stond paf! Ik dacht dat de papieren contactadvertentie reeds lang geleden door internet was opgeslokt, dat daten daar debet aan was en dat het begrip schriftelijke romantiek (mailen) al totaal uit de tijd was. Licht euforisch las ik enkele van die oproepen, niet van plan ze allemaal door te vlassen, maar na twee pagina’s kon ik niet meer stoppen. Het is verrukkelijk proza en soms zelfs poëzie, want rijmelen zit velen in het bloed, zeker als het op de liefde aankomt. Ik begon voor ik er erg in had te turven hoe oud de gemiddelde maatjeszoeker is en kwam gerekend over de eerste 100 advertenties uit op 63½ jaar. Niet iedereen durft voor de leeftijd uit te komen en daarom is dat getal niet helemaal zuiver. De jongste is pas 21 jaar en de oudste 85, maar noemt zich nog niet oud, ‘mijn leven is nog lang niet klaar’, schrijft hij. Gebreken ben ik bij al die jong bejaarden niet tegengekomen. En dat is bijzonder, want op mijn dagelijkse loopjes kom ik toch regelmatig scootmobielers tegen, maar daar vond ik niets van terug in de advertenties. Ik vermoed dat er bij de eerste ontmoetingen heel wat te bespreken valt over de krakkemikkigheden van de aan elkaar gewaagden. Er wordt blijkens de adverteerders veel gesport, gebergwandeld, gefietst, aan cultuur gedaan, musea bezocht en bourgondisch getafeld. Kortom; een gezonde doorsnede Trouw-lezers.

Zou ik het zelf aandurven mij voor volk en vaderland aan te prijzen, indien ik om een levensgezellin verlegen zat? Ik twijfel sterk. Ik zou om te beginnen niet weten wat ik over mijzelf moest vertellen om iemand in ons land en zelfs ver daar buiten nieuwsgierig naar mij te maken. In het verleden had ik, als het om sollicitaties ging, de grootste moeite iets zinnigs op papier te krijgen. Mijn opleidingen, getuigschriften en diploma’s bleken bij elk gesprek niet veel meer waard dan het gewicht van het papier. Ik kon soms amper voorkomen dat ze aldaar in de papierbak eindigden. Ik zou het dus moeten hebben van de goedgelovigheid van iemand die graag het avontuur wil aangaan met iemand die van lezen en schrijven zijn leven heeft gemaakt. Daarnaast de afwas, de was en andere huiselijke karweitjes doet en zich niet laat leiden door begunstiging, die de tering naar de nering zet en vooral geniet van het kleine. Maar in verreweg de meeste advertenties wordt gewaagd van het Grote Leven, van reizen vooral buiten onze landsgrenzen, van sport en spel, van ongekende levenslust! Ik weet wel dat je jezelf bovengemiddeld moet verkopen en dat was nu juist de hindernis waar ik vroeger steeds op stuk liep. Daar hebben die 339 eenzamen ogenschijnlijk minder last van. Ze gooien zich zonder pardon voor de leeuwen. Ze blaken van wellust en positivisme. Onbevreesd stappen ze in het avontuur, niet wetende welke hyena ze straks op station A. of U. tegemoet zullen treden. Of zie ik het te rooskleurig? Goed, een advertentietje dan om te ontnuchteren. ‘Zeeuws meisje (65) zoekt zachtaardige jongen. Na genoeg zuur nu het zoet. Samen, tot in de kist. Natuur, zingen, wandelen, zee en strand. Geen wappies aub. Allergisch voor zeurkousen. Een accent? niet erg. Geloven in jou en mij’*. Van zo’n oproepje kan ik wel vrolijk worden. Ik zou deze mevrouw/dit meisje per omgaande wel een brief willen sturen. Gewoon uit sympathie. Maar dat is niet wat ze wil (vermoed ik) en ik wil ook geen ander leven dan ik nu heb. En stel je voor zeg, helemaal naar Zeeland! Niettemin is het heel boeiend te lezen hoeveel mensen op zoek zijn naar een levensgezel/lin. En dit is de oogst van slechts één krant! Als al die relatiewensen in vervulling zullen gaan en men bij elkander kruipt, is dat mogelijk hét antwoord op het schrijnende huizentekort.

* Niet exact naar waarheid overgenomen, vanwege gevaar voor schending van het copy-recht.

17.12.24 Wenskaartenritueel Gisteren had mijn vrouw een afspraak in de Keizerskliniek in Assen. Terwijl ik in de wachtkamer een puzzel in een oude Panorama invulde, zat er een mevrouw aan de tafel te telefoon-internetten. Dat zal waarschijnlijk anders heten, maar ik noem het als mobiel-digibeet maar even zo. Ze verstuurde via Watts-app Kerst- en Nieuwjaarsberichten naar kennissen en familie, zei ze plotseling ongevraagd. ‘Dat is veel makkelijker dan al die kaartjes’. Haar man, die juist uit de spreekkamer kwam, vulde het aan met ‘En een stuk goedkoper’. Ik zei dat ik wat dat betreft nogal ouderwets ben en alleen een mailtje verstuur naar diegenen die dat ook naar mij of naar ons doen. Ik ga namelijk uit van de gedachte dat die mensen dat prefereren. Prima. Maar al die andere mensen stuur ik een kaart. Dat de afbeeldingen daarvan totaal uit de tijd zijn of van elke realiteitszin gespeend, daar hebben ze bij de kaartenmakers lak aan.

Toen ik hier pas woonde, bezorgde ik bij zo’n 15 huizen in mijn buurtje een kaart. Ik ging nog niet uit van de gedachte dat ik ook een kaart terug moest krijgen, maar op zeker moment hield ik die huizen (of adressen) voor gezien. Mogelijk hadden de bewoners ervan de pest aan wenskaarten, mogelijk wensten zij geen post van míj of was er een andere mij niet bekende reden. Hoe dan ook. Met de intreding van mijn vrouw, wier naam ik onbenoemd laat in mijn blogboeken, veranderde daar niet veel aan, behalve dat zij er niets om gaf. Enkele kaarten versturen naar goede bekenden of vrienden en verder niet, was haar stelling. Die kaartenschrijverij was en is dus nog steeds mijn bedoening. Ons buurtje veranderde logischerwijs door de jaren heen. Er stierven mensen en enkelen verhuisden. Nieuwe bewoners nam ik niet meer op in mijn kaartenbestandje. Van de 15 huizen zijn er nu nog 9 over. Hiervan staan op dit moment 2 te koop. Die vallen volgend jaar waarschijnlijk ook af, want ik neem aan dat er tegen die tijd nieuwe mensen zullen wonen. Verder zijn er nog 3 familiehuizen waar ik een kaart in de bus doe, hoewel ik hen kort na de jaarwisseling meestentijds wel tegen kom en alsnog een hand geef. Die kaarten zijn in principe overbodig, maar zij gooien ons ook een kaart in de bus, dus jah ….

Even terug naar de kosten, zoals door die man geopperd. Zaterdag kocht ik 1 velletje zegels voor €21,20. Per zegel bijna even duur als de gewone postzegel. Ik hoop het met 1 velletje te kunnen redden. Nog niet eens zoveel jaren geleden kocht ik altijd 2 velletjes en die gingen op. Vanmorgen ben ik begonnen te schrijven en heb nu 11 zegels verbruikt. De huizen in Gieten kan ik zonder postzegel in de bestemde brievenbussen gooien. Dat scheelt bijna een tientje. Van de aanvangslijst met 52 namen en adressen, zijn er al meerdere overleden. Van enkele anderen zijn we door echtscheiding vervreemd of door onenigheid uit elkaar gegroeid. Blijven over: 39. Bij een viertal houd ik nog een slag om de arm. Krijgen we van hen een kaart, dan stuur ik alsnog eentje terug. Ik houd hiervoor altijd een paar kaarten in voorraad met alleen Gelukkig Nieuwjaar erop. Meestal doet dit de deur dicht voor de daarop volgende jaarwende. Ik houd bovendien rekening met het feit dat sommige mensen een bloedhekel aan de kerstdagen hebben. Dat hypocriete gevreet enzo. Ik deel die mening van harte, maar zie het aardige er ook wel van in (‘vrede in de mens in welbehagen’, al is het in de regel maar van korte duur). Ik ben allang blij dat de gewoonte om elkaar op Nieuwjaarsdag en de aansluitende dagen om de hals te vliegen een beetje aan het verdwijnen is. Al met al zou dit weleens het eerste jaar kunnen zijn dat ik met 1 velletje postzegels kan volstaan. En zo neemt de geschiedenis onafwendbaar haar loop.

11.12.24 Rare Uitdrukking In de NRC van 16 november j.l. staat een artikel over veelgevraagde Nederlandse artiesten en daarin zegt ene Yves Berendse: ‘Van hard werken is nog nooit iemand dood gegaan’. Hij bedoelt dit natuurlijk overdrachtelijk, dat begrijp ik ook wel. Als iemand uitroept dat hij/zij zich om iets heeft dood gelachen, dan kan men met gerust aannemen dat dit niet het geval is, omdat de persoon in kwestie dit in levende lijve staat te vertellen. Er is sprake, zoals dat in de taalkunde (of stijlkunde) heet, van een hyperbool, ofwel schromelijke overdrijving. En toch kan ik slecht tegen bovengenoemde uitdrukking. Ik heb’ m denk ik voor het eerst gehoord toen ik bij Stork in Assen kwam te werken in 1967. Om het vak metaaldraaier te leren moest ik eerst een jaar naar de School voor Vakopleidingen te Groningen. Ik kreeg hier onder andere praktijkonderwijs van een wat stille, al wat oudere man. Van een collega van hem hoorde ik op zekere dag dat hij gekweld werd door oorlogsleed. Hij was in de oorlog door de nazi’s opgeroepen om arbeid voor hen te verrichten, zogenaamd Arbeidseinsatz. Weigeren kon moeilijk. In de fabriek waar hij tewerk werd gesteld, saboteerde hij daarom de boel. Toen dat aan het licht kwam, werd hij naar een werkkamp (lees: concentratiekamp) gestuurd. Dat overleefde hij ternauwernood. Hij had zich dus bijna dood gewerkt. Had ik die rare uitdrukking dat een mens van hard werken niet dood gaat tóen al niet gebezigd, nu zou ik het zeker niet doen. Maar in de fabriek hoorde ik het regelmatig. Ik moest er niet zwaar aan moeten tillen, zei men dan ter verdediging

Door de eeuwen heen hebben miljoenen mensen zich werkelijk dood gewerkt. Al eeuwen en eeuwen vóór de industriële revolutie moeten dat er schrikbarend veel zijn geweest. Lees Daens van Louis Paul Boon, hoe kinderen van zes, zeven jaar letterlijk door slaap overmant in de raderen van de weefgetouwen de dood vonden. Hoe mannen, werkend aan spoorbanen, omdat de grote naties de strijd aangingen wie het eerst het land van treinrails had voorzien, door dynamiet slachtoffer werden van ontploffingen. Mensenlevens telden niet. In concentratiekampen ging het er nog veel gruwelijker toe. Hier werden mensen afgebeuld tot ze er letterlijk bij neer vielen. Hierop aansluitend noem ik de kampen waarin naar het schijnt een miljoen Oeigoeren zitten opgesloten. Een volksdeel dat China voor het oog van de wereld heeft weggestopt en dat slavenarbeid verricht in de vorm van producten die onder andere de mensen in het begerige westen kopen. Dat deze mensen ooit vrij zullen komen is niet aannemelijk. Ze zullen altijd moeten werken, werken tot ze er bij neervallen. In Japan waar dood-werken aan de orde van de dag is, hebben ze daar een woord voor: karoshi. Dat betekent letterlijk ‘dood door werken’.

Het ruikertje verschrikkingen dat ik hierboven samenstelde, is maar een klein deel van de enorme waaier aan gruwelijkheden waar mensen (inclusief miljoenen kinderen) aan worden overgeleverd en veelal op jonge leeftijd sterven. Ik noem het hedendaagse slavernij, omdat het slavernij is en heden ten dage plaatsvindt! Modern kun je het niet noemen, omdat het altijd aanwezig is geweest. Je zou zo bezien welhaast kunnen stellen dat een wereld zonder slavernij niet kan bestaan. Miljoenen mensen, van Japan tot aan Patagonië, sterven door oververmoeidheid, door totale uitputting, doordat ze niet de kracht hebben zich te verzetten tegen de terreur van grootkapitalisten en volksmenners en hun vazallen. Dat is deze mensen absoluut niet aan te rekenen, ze kúnnen eenvoudig niet anders, er zal brood op de plank moeten komen. Maar …. zal zo’n westerse artiest dat dan niet weten? Hij, die elke avond vol passie zijn longen uit zijn lijf zingt en met 10.000 ballen per optreden huiswaarts keert? Een vrolijke jongen (31), goed in de kleren, mooi autootje onder de kont, die het ‘momentum wil pakken, want ja het leven duurt maar zo kort’ en ‘Daar gaat wel een heleboel van af hoor, het is keihard werken’. Nou ja, dat mag dan ook wel. We moeten bijna met hem te doen hebben. Maar als hij beter wist, zou hij zo’n rare uitdrukking niet gebruiken.

9.12.24 Drie-in-de-pan Afgelopen zaterdag is de Notre-Dame in Parijs, na de brand van vijf jaar geleden, weer geopend voor het publiek. Dat gebeurde met de nodige toeters en bellen. De aartsbisschop bonste met zijn staf tegen de houten toegangsdeur en riep hierbij: ‘Notre-Dame, open uw deuren!’. Niks simsalabim! En open gingen ze. Ik schoot er als ongelovige aardappeleter spontaan van in de lach. Sinterklaas, met zijn heidense geklungel, is net vertrokken (ik heb er verslag van gedaan), de nieuwbakken Kerstman op zijn krakkemikkige arrenslee, joviaal ingehaald, tel daarbij die Parijse prelaat en je hebt een kleurrijke drie-in-de-pan. Want het geloof is een zotte bedoening. Ik ben nooit in Parijs geweest en na lezing van het boek van Adriaan van Dis over zijn jaren alhier, zal dat ook niet gebeuren. Maar ik houd wel van oude gebouwen en heb onder andere de Minster in York en de kathedraal van Canterbury in Engeland bezocht. Het zijn bouwwerken waar de Haarlemse St. Bavo en de ‘s-Hertogenbosche St. Jan wel drie keer in passen (nou goed twee keer!). Wat me bij mijn eerste bezoek aan de Minster opviel is dat je geen kritiek op het bouwwerk mag hebben. Tuurlijk, je gaat zo’n pompeus gedrocht niet afkraken, het katholicisme door de mangel halen en terloops zo’n jurkmans eens flink de oren wassen. Ik bezocht de Minster met de jongen en het meisje waar ik in York in 1973 een week logeerde. Zij vonden dat ik het moest zien. Als je geen molens en tulpen hebt, dan doe je dat. Misschien mede ingegeven door de pracht en praal, zei ik dat er bij de bouw mogelijk tientallen mensen waren omgekomen. Want die dingen moesten steeds hoger en hoger om maar zo dicht mogelijk bij de Heer te geraken en daardoor ging het nogal eens mis, las ik in een boek. De steunberen konden het vaak niet houden en dan donderde het plafond naar beneden, met het gevolg dat tientallen en wie weet honderden mensen hieronder werden bedolven. Zwaartekracht heeft nu eenmaal niets met enig geloof. Maar die jongen, een ruig uitziende hippie die van harde muziek hield, werd boos. Hij wilde niets weten van mijn kwaadsprekerij. Het kwam niet meer goed tussen ons en daags erop ben ik doorgereisd naar Londen, waar zijn ouders woonden en waar ik nog een paar dagen heb doorgebracht.

De Minster in York werd gebouwd vanaf 1220. De toenmalige deken en de gezamenlijke geestelijken van York wilden de kathedraal van Canterbury in grootte evenaren. Dat is ze heel aardig gelukt. Het heeft 250 jaar geduurd voor de Minster helemaal klaar was en open ging. Ik bezocht het daarna nog eens en een derde keer in 1990. Met mijn Engelse vriendin Debbie Nicholls. Even onvroom als ik, stak zij er heel devoot een handvol kaarsjes op. Hoe ik ‘achterstallige schuldbelijdenis’ in het Engels moest zeggen wist ik niet, want in de grond van de zaak was ze een ontvluchtte anglicaan. Ik stond er wat sullig bij en schafte als aardse tegenhanger in de souvenirwinkel een lp aan met orgelmuziek uit eigen huis. Kon ik thuis alsnog horen hoe het klonk. Want tijdens ons bezoek in de kerk kon je een penny horen vallen en bij die eerdere bezoeken lagen de orgelpijpen ter reparatie in een zijkapel.

Terug naar de Notre-Dame, ofwel: Onze Lieve Vrouwe Kerk. De tweeduizend ambachtslieden die de klus in dik vijf jaar hebben geklaard, kregen van het kerkpubliek een staande ovatie. Onder hen president Macron, Donald Trump en Volodymyr Zelensky. Wie weet hebben ze voor het plaatje elk een kaarsje opgestoken. Uiteraard ook voor eigen gewin, voor hun volk en voor de buitenwereld. Daar regende het op dat moment keihard. Alsof de Heer dat kerkvolk bestrafte met een flinke plomp gemeentepils. Maar wel mooi dat men die schilders, die houtbewerkers, die elektriciens et cetera in het zonnetje zette. Ik kijk hoog op tegen deze mensen. Ambachtslieden waar de huidige generatie de neus voor ophaalt. Omdat je er niet beroemd door wordt en niet rijk zoals de patjepeeërs waar ze wel tegenop kijken. Voor het hemelse gevoel draai ik die lp weer eens (is jaren niet gebeurd). En dan met name het stuk van de Belgische componist Joseph Jongen. België, waar het aardigste volk ter wereld woont (volgens W.F. Hermans, en die had volgens hemzelf altijd gelijk!), maar dat nogal eens in de verdrukking kwam als Engeland, Frankrijk en Duitsland elkaar bestookten. Bach is beter, zal de kenner zeggen. Maar Bach was dan ook geen Belg. Jongen is tot zijn dood jongen gebleven. Laat die roomsen dat niet horen!

6.12.24 Waar woont Sinterklaas? (een vertelling*) Hoogst zelden wordt er gesproken of geschreven over de terugreis van Sinterklaas naar zijn woonstede, want hij zal gedurende de maanden dat we geen weet lijken te hebben van zijn bestaan, toch ergens verblijven. De goede man strooit ieder jaar rijkelijk met cadeaus, veelal afhankelijk van de maatschappelijke positie(s) van de ouders (een zeer bedenkelijke trek), maar zodra alle giften zijn afgegeven, mag hij dadelijk opkrassen. Dat kwam mij als kind al als zeer ondankbaar voor en ik vroeg me dan ook af hoe dat zit met de goedheiligman na 5 december. Ik durfde het echter nooit iemand te vragen, want de wereld stond vijandig tegenover onkunde. Later zou ik van alles in dikke boeken opzoeken en wanneer dat niet lukte, bedacht ik zelf een oplossing die voor mijn gevoel het dichtste in de buurt van de waarheid kwam. Maar een antwoord op het bovengenoemde raadsel kon ik nergens vinden. Er werd in geen enkele Sinterklaasboek over gesproken. Ruim de helft van mijn leven liet ik het erbij, maar nu was ik in het leeftijdsgebied aangekomen waarin gesprekken om hogerop de maatschappelijke ladder te klimmen niet meer aan de orde zijn en daarom nam ik mij voor de kwestie nu eens tot op de bodem uit te zoeken.

Ik heb mij hiertoe op de dag voor Sinterklaas weer af zou reizen in de boot waarmee hij drie weken eerder te Vlissingen was aangekomen verschanst. Dat ging veel makkelijker dan ik vreesde. Wel had ik mij een beetje als een Piet verkleed. Bij zijn aankomst was er een cordon agenten en zag de kade zwart (!) van de mensen en hield zelfs een helikopter de meute in de gaten. Nu was het er doodstil. De loopbrug was niet ingetrokken. Het was zeer vroeg in de morgen, aardedonker, ik sloop aan boord. Bovendeks ontwaarde ik een veegpiet die druk doende was. De geur van marsepein was bijna bedwelmend. Ik begaf me vlug naar beneden en hield mij uit zicht door me in een soort kleedhok te verstoppen. Net op tijd, want ik hoorde stemmen. Het waren Pieten zag ik door het sleutelgat. Ze kwamen terug van het cadeautjes bezorgen. Ik hoorde gemok en gelach. Dat ging zo enige uren door. Maar op zeker moment waren ze kennelijk allemaal terug en naar bed gegaan. Ze hadden immers afmattende weken achter de rug. Ik kwam nu de kust veilig was tevoorschijn en ging op verkenning uit. Een verdieping lager bevonden zich de hutten van de Pieten. Er was zelfs een ziekenboeg, getuige de opschrift AFDELING ZIELEPIETEN. Plotseling vernam ik dat het schip begon te bewegen, waaruit ik opmaakte dat het afvoer. Ik keek door een patrijspoort en zag dat de boot zich snel van de kust verwijderde. Er was nu geen ontkomen meer aan. Er passeerde mij een Piet die terloops vroeg van welke ploeg ik was. Ploeg? Was ik verdwaald misschien? ‘Jij bent niet van míjn ploeg’, zei hij met een Angelsaksische tongval. ‘Nee, ik ben van de buitenploeg’, zei ik. ‘Ach ja, van de beginnersploeg. I see’ en hoofdschuddend liep hij verder. Ik begreep hieruit dat hij een hogere Piet was.

Wij voeren de gehele dag. Er verschenen zo langzamerhand steeds meer jongens en ook meisjes aan dek. Allemaal uitgeslapen Pieten. Ze hadden zich gedouched en hadden geen roetvegen meer. Ook waren ze modern gekleed. Tegen de avond zag ik heel zwakjes een vuurtorenlicht flitsen. Zouden we daar aanlanden? Ik durfde het niet te vragen, want dan zou ik verraden dat ik een verstekeling was. Korte tijd later naderden wij de kust. Het was er stil. Iedereen ging van boord en groepeerde zich in rijen op de kade. Honderden uitgerangeerde Pieten, allemaal voorzien van een koffer of een rugzak. Toen ging op het bovendek een deur open en verscheen Sinterklaas, in vol ornaat. Het was een plechtig moment, dat voelde ik aan alles. Sinterklaas zette nu een megafoon voor zijn mond en bedankte alle Pieten voor het vele werk dat zij wederom hadden verricht. Het was weer een monsterklus geweest, zei hij, desondanks rekende hij zo ongeveer na de bouwvakvakantie weer op ieders hulp. Klachten konden (getiept a u b) naar hem worden gestuurd of ge-appt. Op reageren zou hij waarschijnlijk niet eerder dan tegen het voorjaar, want hij kreeg het nog barstensdruk met het afwerken van alle vacatures, daar moesten ze maar rekening mee houden. Sinterklaas had ook buiten het hoogseizoen een hoop gedoe aan de kop, dat was duidelijk. Hierop wuifde hij op de manier die mij sinds mijn kindertijd overbekend is en verdween onder luid applaus weer naar binnen. De ex-Pieten zwierven nu alle kanten op en even later was de kade weer helemaal leeg.

Ik hield mijn blik nog stijf op de boot, wist nog steeds niet waar ik mij bevond en besloot een ommetje te maken. Maar juist op dat moment zag ik door een van de portieren dat Sinterklaas zich daar binnen bevond en zich van zijn tabberd ontdeed en het ruw over de leuning van een stoel wierp. Toen nam hij zijn mijter af en tegelijkertijd ging ook zijn baard mee, wat deed vermoeden dat het uit één stuk bestond. Ik weet wel zeker dat ik dit niet mocht zien, want toen de ontklede Sinterklaas mij gewaar werd, trok hij razendsnel het gordijn dicht. Ik duizelde en stond als aan de grond genageld. Kort erop voer de boot af en zette koers naar open zee en verdween spoedig uit zicht.

Wat moest ik met dit alles? Moest ik het de wereld in slingeren – Sinterklaas van zijn goede naam ontdoen? Dat zou geheid een hoop rumoer veroorzaken. Toch dacht ik er lang over na, want hier deugde iets niet. Intussen kuierde ik naar een verderop gelegen verzameling huizen. ‘PeterPorts-Inn’ las ik op een van de panden. Ik besloot er een goed maal te nemen en er te overnachten. Daags erop probeerde ik het mysterie van Sinterklaas te ontraadselen, maar de waardin gaf niet thuis. Ze lachte ietwat geheimzinnig en zei dat dat haar zaken niet waren. Nog diezelfde dag voer ik met de ferry naar het vasteland en reisde daarna terug naar huis.

Beste lezer. Ik richt mij lichtelijk vertwijfeld tot u! Ik hoop namelijk dat u mijn betrouwbaarheid niet in twijfel trekt als ik zeg dat Sinterklaas écht bestaat en dat Hij ieder jaar zo tegen oktober waarlijk oprijst om ons in Zijn naam miljoenen cadeaus te schenken, die de ontelbaar vele Pieten, voor ons opgesnord bij postorderbedrijven of in stenen winkels in onze schoenen of onder de reeds opgetuigde kerstbomen afleveren. Ieder jaar opnieuw. Ik geef het u te doen! Voor zo’n grootse onderneming maak ik een diepe buiging. Op de vraag echter waar Sinterklaas de wintermaanden doorbrengt, moet ik het antwoord schuldig blijven. Wél heb ik tijdens mijn verblijf in dat kleedhok vernomen dat veel van de gevraagde cadeaus niet in de daarvoor klaar gezette schoenen pasten. Het zegt veel zo niet alles over de eigenaren van die schoen (of schoenen – want inhaligheid kent nauwelijks grenzen). Je zou ook kunnen zeggen dat wij in het algemeen op te grote voet leven en dat je in wonderen moet geloven om dat te veranderen. Maar dat is een heel andere kwestie!

* Dit was voorlopig de laatste reguliere Vertelling. Het blogboek ‘Ongeneeslijk drentig (ook in 2024)’ eindigt binnenkort en zal vanaf 1 januari 2025 als blogboek ‘Van op site’ worden voorgezet. Verder zal er niet veel veranderen. Voor wat betreft 2024 heb ik op deze blog iets meer dan 100 stukken geschreven (als ik de paar nog verschijnende mee tel). U kunt ze allemaal teruglezen. Ook de 169woordenstukjes blijven te lezen (klik ‘Blog’ aan en dan komen ze allemaal per maand tevoorschijn). Veel plezier! At your service, zou ik willen zeggen, als dat niet zo’n beladen term zou zijn.

3.12.24 Bevoorrecht Als de kerstdagen in zicht komen, krijgt mijn vrouw altijd een oerprikkel erop uit te trekken om kersttierelantijntjes te scoren. Die prikkel is naar het zich laat aanzien vrij algemeen en tegen het voorjaar brengen mogelijk een aantal van diezelfde mensen een lading van die spullen naar de inbrengwinkel en daar kun je tegen december voor een prikkie je slag slaan. Mijn vrouw is een van de velen die zich vergapen aan de bakken vol ballen, alles netjes op kleur en soort. Om week van te worden. Ik zie het aan de gezichten. Mannen zie je weinig tussen de rijen tafels waarop de bakken staan. Bij de inbreng in Veendam zag ik een groepje kerels een eindje verderop staan discuzeuren over het smerige weer en andere wereldse zaken. Niks mis mee! Ik toog naar boven naar de boekenhoek en vond twee boeken naar mijn smaak, maar weifelde toch. Ik had net een volle bananendoos bij de achterkant van de winkel afgeleverd en vond het dus nogal tegenstrijdig om weer met een paar boeken thuis te komen. Maar twee, dat kon nog. Bovendien waren ze splinternieuw. Stadsliefde en scènes in Parijs van Adriaan van Dis en De herontdekking van Amerika van Ned Blackhawk. Samen voor de prijs waar je amper een kop koffie voor kan krijgen. Dus ja … Later thuis ontdekte ik dat de pil van Ned Blackhawk van 2024 is en nog de volle pond (€49.50) bij de postorderbedrijven kost. Dan heet je spekkoper. Daarna moesten we nog even naar de supermarkt.

Bij de ingang stond een kleumende mevrouw De Riepe te verkopen. Ik koop dat blad bijna nooit meer. Enige jaren geleden namelijk las ik dat er een groep uit de Balkanregio (het leek me toe dat ook de mevrouw voor de winkel uit die hoek van de wereld kwam) de verkoop van deze straatkrant naar zich toe had getrokken. Er kwam dan een auto bij de uitgiftepost van de krant voorrijden en de man -altijd een man- nam honderd of zelfs een paar honderd exemplaren af en verdeelde die onder een aantal verkoopsters. ’s Avonds eiste diezelfde man het geld op van de verkochte exemplaren. Een vorm van afpersing. Het bedrijf -want de straatkrant is een bedrijf- had veel te laat maatregelen getroffen. Ik schrok ervan en sindsdien passeer ik De Riepe-verkopers of -verkoopster met opgetrokken schouders. Behalve de mevrouw die zo nu en dan bij de Lidl in ons gemeentedorp zit. Bij het verlaten van de winkel geef ik haar weleens een broodje of een banaan. Ik liet haar eens kiezen uit mijn net gekochte spullen, want verstaan deed ze me niet. Als ze het meteen op at, kon niemand het opeisen.

Toen ik vanmiddag met de boodschappen naar de auto liep en mijn vrouw bij De Riepe-verkoopster stil zag houden, wist ik dat zij haar iets zou geven. Even later zag ik haar bij de warme bakker. ‘Die mevrouw van De Riepe wil wel een oliebol’, zei ze, ‘maar die kraam daarzo heeft nog geen oliebollen. Nu probeer ik iets anders’. Mijn zegen had ze. In de vitrine lag nog 1 puddingbroodje. ‘Hm lekker’, zei ik. ‘Als zij het niet hebben wil, dan eet ik het wel op’. Ze deed er ook nog een kaasbroodje bij. ”t Is voor die mevrouw van De Riepe’, zei mijn vrouw tegen het bakkersmeisje, een welhaast té keurig gestylde pop voor deze branche, toen zij de broodjes in twee papieren zakjes schoof. Ze knikte stroef. De Riepe-mevrouw nam de zakjes bijna verlegen aan. Mijn vrouw wreef haar liefdevol over haar bovenarm en schouder. De vrouw knikte ontroerd als dank. Naar de auto lopend snotterde mijn vrouw. ‘Ik vind het ook zo vreselijk oneerlijk. Wij hebben het zo goed, wij zijn zo bevoorrecht en zij moet maar zien zich te redden’. ‘Dat is ook zo’, zei ik en ik hield welhaast nog meer van haar dan in al die duizenden dagen ervoor.

29.11.24 Lachen moet In onze gemeentedorp zijn twee supermarkten: Jumbo en de Lidl. Bij de eerste kom ik met plezier en doe er de meeste boodschappen en bij de tweede kom ik voor een paar vaste items (ontbijtkoek en stokkies voor Rossi) en voor de afgeprijsde producten, want ik let goed op de prijs. Dat de uiterste verkoopprijs van een artikel een (weliswaar van bovenaf opgelegde) regel is, begrijp ik, maar niet zelden slaan bedrijven daarin door. Het is een wetsregel om eventuele schadeclaims te ontlopen. Ik koop met plezier producten die voor tweederde of de helft van de prijs weg moeten, omdat ik ze meestal meteen gebruik. Bijkomende reden is dat ik fel gekant ben tegen het weggooien van voedsel. Omdat ik hier veelvuldig gebruik van maak, zal dit onderhand ook wel bekend zijn bij de kassières. Misschien sta ik wel op een denkbeeldige zwarte lijst.

Vanmorgen had ik echter een paar niet afgeprijsde artikelen. Er stond een begin-tachtiger zijn handel terug te plaatsen in zijn karretje en hij lachte met de kassière. Mogelijk kenden ze elkaar, maar weer niet zo goed dat zij hem tutoyeerde. Ze bleef hem meneer voor en meneer na noemen. Toen ze vroeg of hij de kassabon beliefte, zei hij: ‘Ja, dan heb ik thuis nog wat lectuur’. De kassière ontviel hierop een korte, harde schaterlach. Die was ze op slag kwijt toen ze mij bediende. Ik zei om het ijs wat te breken, dat als dat de enige lectuur zou zijn, dat die man het dan niet best had. Een geintje, meneer Sonneberg! Maar met een strak gezicht beet ze mij toe: ‘We moeten ook grapjes maken meneer’. Vooral dat laatste woord smeet ze mij als een vloek in mijn gezicht. Ik schrok er bekant van en in een kwartseconde wist ik dat wij elkaar zelfs in tijd van hoge nood niet makkelijk zouden bijstaan. Dat er zo af en toe grapjes gemaakt moeten worden, wil er bij mij moeilijk in. Grapjes ontstaan spontaan en als dat niemand schade toebrengt, dan is dat alleen maar te prijzen. Ik was er eerlijk gezegd nooit sterk in en de vraag ‘ken je nog een mop’ moest ik bijna altijd onbeantwoord laten. Niet dat ik ze zelf niet hoorde. Stapels zelfs, maar ik onthield ze niet en als er toevallig wel eentje opborrelde, verhaspelde ik het dusdanig dat de clou volledig ondersneeuwde en ik mij een onbenul voelde. Naarmate ik ouder werd, verging mij het lachen steeds meer en veel van de grappen en moppen van zeg 30, 40 jaar geleden kúnnen ook allang niet meer. Hoe vaak begon zo’n mop niet met: Er komt een Turk bij de dokter …. enzovoort. Zulke dokters hebben nooit bestaan! Als je al die oude moppen tegen het licht zou houden, bleven er heel weinig over die nog door de beugel kunnen. Mijn tweede nadeel was dat ik zo’n oude mop nog weleens wilde ontleden door te zeggen dat dat (de clou van de mop dus) toch helemaal niet kon. Aan zulke toehoorders hebben moppentappers een broertje dood. Lachen moet bovendien niet op bevel. Dat wil niet zeggen dat ik niet van humor houd; juist wel! Van Toon Hermans, Freek de Jonge, Wim Kan, Erik van Muiswinkel, Kees van Kooten & Wim de Bie enzovoort, van komieken als Jacques Tati, John Cleese, Peter Sellers, Tommy Cooper, Charley Chaplin, de Dikke en de Dunne en ook om André van Duyn kan ik onbedaarlijk lachen.

Maar na deze botte aanval, was mij het lachen eventjes vergaan. En omdat ik toch nog naar de drogist moest, kocht ik een potje grinnikzalf, een tube antiscepsis-cream en een zakje lachkruid. ‘Alles voor de helft van de prijs, omdat het Black Friday is’, zei het meisje met een gulle lach. Kijk, zo kan het ook. Verkwikt verliet ik de winkel.

23.11.24 Sinterklaas, goedveiligman Sinterklaas is weer in het land. Niet vreemd. Het zou opmerkelijk zijn als dat gebeurde wanneer de spreeuwen door de hitte van de daken vielen. Ik liep met Rossi het dorp in en was benieuwd vanuit welke straat de goedheiligman zou verschijnen. De vele kinderen en meegekomen ouders werden ongeduldig. Het was reeds over tweeën. Sommige belhamels zongen het lied De klok van Sinterklaas. Maar toen het koetsje de bocht om kwam, zwegen ze, bang dat ze door een rapporterende piet van de cadeaulijst zouden worden afgevoerd. Intussen had ik op het bankje bij de Beek plaatsgenomen. Bij het passeren van het koetsje met de goedheiligman, nam ik mijn pet af en groette hem. Hij maakte deze handeling om meerdere redenen niet, hij hield het op een knikje en een knipoog. Een hele schare kinderen volgde het koetsje. Bij het dorpshuis aangekomen, steeg het gezelschap af. Sinterklaas met enige moeite, want hij had een nieuwe knie, was mij ter ore gekomen. Twee pieten staken mij pepernoten toe. In het voorbijgaan sprak Sinterklaas mij aan. Wij kennen elkaar ook al zoveel jaren. Hij zei lichtelijk verbolgen te zijn, doordat hij nog net een staartje van dat beledigende liedje had gehoord. Wisten die kinderen wel hoe druk Sinterklaas het had, hadden ze daar wel enig besef van? ‘We zijn vanmorgen al op tijd begonnen bij de A van Aa en Hunze, niet wetende dat dit een gemeente is. Dat hadden die gemeentewerkers wel wat beter kunnen aangeven. Maar omdat we hier nu toch waren, zijn we begonnen in Amen, toen Anderen, Annen, Annerveen, Anreep enzovoort en nu zijn we hier al weer. Me dunkt! Ik werk nu eenmaal graag op alfabetische volgorde de boel af. Als alles meezit zijn we op 5 december tegen een uur of acht in Zijldijk. Een gelovig dorp, met veel bejaarden. Ze zijn altijd een pietsie sneu omdat de zak dan nagenoeg leeg is’. We kuierden met de kinderschare naar het dorpshuis. Een paar jongens op fatbikes reden bijna tegen de goedheiligman aan. ‘Ik zou beter goedveiligman kunnen heten, want heilig ben ik allang niet meer en er is steeds minder respect voor mensen van mijn leeftijd’, zei Sinterklaas toornig. ‘Mijn neef Maarten die ook sint is, is op tijd gestopt. Ik denk soms weleens mijn pijp ook maar aan eh …. Nou ja, niet waar natuurlijk, want het is toch altijd weer bijzonder leuk’.

We naderden de deur van het dorpshuis. Deze stond wagenwijd open. ‘Dat bedoel ik dus’, zei hij en lachte. Ik wenste Sinterklaas fijne dagen toe. ‘Dank je wel jongen en denk erom, je schoen blijven zetten hoor!’ Ik zei dat ik dat wis en waarachtig zou doen. Hij liep voor zijn doen vlug naar binnen, want het kan koud optrekken onder zo’n tabberd en Zijldijk is over bijna twee weken. Binnen klonk nu op orkaansterkte Sinterklaasje, kom maar binnen met uw knecht. Ik vond nog een pepernoot in mijn jaszak. ‘Nu is de winter echt begonnen’, dacht ik en ging op huis aan.

22.11.24 Magisch centrum We zaten in het café-restaurant van het Hunebedcentrum. Het gesprek dwarrelde alle kanten op. Zo kwam ineens Stonehenge voorbij en onze tafelgenote vroeg waar die naam eigenlijk vandaan komt. Ik dacht het te weten en zei dat een dorpje vlakbij dat bouwwerk Stonehenge heet. ‘Zo makkelijk kan het zijn’, zei ik. ’s Avonds schoot mij het weer te binnen en ik besloot het toch maar even op te zoeken in de National Road Atlas of Great Britain. Ik keek in de uitgebreide index, maar tussen Stonehaven en Stonehouse miste ik Stonehenge. Oei! Er is helemaal geen dorp met die naam, ik had mijn hoofd overspeeld. The Collins Dictionary gaf het juiste antwoord. Henge betekent een rond gebied, vaak bestaand uit een cirkel van stenen of houten palen uit de neolithische – en bronstijd. Bekend van Stonehenge. Andere hengen: Woodhenge en Coneybury Henge. Ik schaamde me en zal het haar de eerstvolgende keer als ik haar zie vertellen. Hoewel, ze zou het mogelijk al weer vergeten zijn. Want in het vuur van zo’n tafelconversatie gaat doorgaans veel verloren.

Ik bezocht Stonehenge in de zomer van 1989, een week na de zonnewende, wanneer dit gebied is overladen met duizenden mensen. Daar loopt van alles tussen. Van heksen, druïden, new-ageaanhangers, heidenen, hippies, priesters en gewone stervelingen. Ik hoorde tot die laatste moeilijk te definiëren groep, maar de gids bij de ingang fluisterde mij toe dat ik eigenlijk een week te laat was. ‘Whyyy?’ Nou, toen waren hier heel veel hippies ‘like you are’. Maar ik was en voelde mij helemaal geen hippie en wilde gewoon Stonehenge zien zonder dat rare zonnewendegedoe. Daar keek de man glad van op. Velen denken namelijk dat dit gebied mythisch is en dat het energie uitstraalt die mensen zoals ik sceptisch terzijde schuiven. Het is voorgekomen dat vrouwen zich er ontkleden en naakt tegen de stenen schurkten om verzekerd te zijn van toekomstig moederschap. Vooral druïden maakten het nogal eens bont in de buurt van die enorme stenen. Dat heeft in 1985 zelfs geleid tot rellen, waarna zij jarenlang uit de buurt van Stonehenge zijn geweerd. Die rellen gingen de geschiedenisboeken in als ‘Het gevecht op de bonenveld’. Maar toen ik er was, heerste er een geweide stilte. We schuifelden langs een touw dat een meter of twintig van en rond het bouwwerk gespannen was. Een paar bewakers hielden ons in de gaten. We hadden er allemaal royaal voor betaald, maar na een kwartiertje had ik het wel gezien.

Wat Stonehenge ooit geweest is, is nog steeds een raadsel. Er zijn suggesties genoeg. Het zou een soort zonnewijzer geweest kunnen zijn, omdat op 21 juni de eerste zonnestralen lijnrecht over de ver erbuiten gelegen heelstone precies op de altaarsteen in het midden van het bouwwerk valt. Een astronomische kalender is een ander idee. Op die manier konden de boeren berekenen wanneer ze moesten zaaien en oogsten. Dat lijkt mij ver gezocht, maar het is een optie. Met name de druïden beweren dat het een tempel geweest is en weer anderen halen er zelfs buitenaardse krachtpatsers bij. Want, en dat blijft wel een dingetje: het gewicht van de draagstenen schat men op zo’n 50 ton en de genoemde altaarsteen zou zelfs de 60 halen. Daarbij vergeleken zijn onze hunebedstenen lichte jongens. Nu lag Stonehenge lange tijd in een heel rustig gebied, maar naarmate de onderzoeken zich uitbreiden en het terrein steeds groter werd, ontstond er ook steeds meer rumoer. Niet ver van Stonehenge kwam autoweg A303 en tientallen jaren is er tot in het Parlement gedebatteerd over een tunnel onder dit gebied. Kortgeleden is dat gelukkig afgeketst. Onlangs stond Stonehenge in het nieuws omdat actievoerders van Just Stop Oil enige stenen met een oranje poeder had bespoten. Het werd door heel Engeland als een vandalistische aanslag gezien. Kortom: Stonehenge blijft de tongen bewegen.

Bij onze volgende breinstormsessie, zal ik voorzichtig informeren of er iets bekend is over rituelen op of rond onze hunebedden, zoals gebedsdiensten voor een rijke oogst en vruchtbaarheidsriten voor gezonde nageslacht. Ik kijk er met plezier naar uit.

20.11.24 Op het verkeerde been Vandaag heb ik mijn Bram Tchaikovsky-dag. Bram Tchaikovsky is geen verre nazaat van Pjotr (ofwel Peter) Tchaikovsky, hetgeen ik lange tijd heb gedacht. Een checkje op Google is genoeg om dit beeld in gruzelementen te gooien. Bram Tchaikovsky is namelijk het pseudoniem van Peter Bramall. Misschien heeft Peter een andere achternaam gewild, een meer aansprekende en gezocht bij bestaande, beroemde Peters en was uitgekomen bij deze beroemde Russische componist. Peter Bramall werd geboren op 10 november 1950 in het Engelse stadje Lincolnshire. Hij was zanger, gitarist en liedjesschrijver van de band Bram Tchaikovsky. Hier begint de verwarring. Want een persoonsnaam veronderstelt dat het om een solist gaat en niet om een hele band. Meestal komt dat er bij, zoals: Elvis Costello and the Attractions of Cliff Richard and the Shadows, ik noem maar wat. The Peter Bramall-Band zou dan logischer zijn. Maar niets is wat het lijkt in de wereld der kunsten. Je had meer grapjassen wat betreft bandnamen. Van der Graaf Generator bijvoorbeeld of Fisher-Z; namen uit de wetenschap, die niets met muziek te maken hebben. Interessantdoenerij, meer niet.

Ik hoorde Bram Tchaikovsky voor het eerst met Sarah smiles. Een lekker up-tempo liedje. Als Dylanfanaat viel mij onmiddellijk de naam Sara op. Sara (zonder h) was de eerste vrouw van Bob Dylan. Zijn bijna mythische wederhelft, ook wel Dylan’s muze genoemd. Maar de Sarah van Bram Tchaikovsky had niets met die van Bob Dylan te maken. Dat plaatje kwam uit in 1979. Ik werkte toen in een platenwinkel en kocht de lp (of kreeg het van de vertegenwoordiger van Phonogram, als opduwertje, om veel in de winkel te draaien). De twee lp’s die erna kwamen kocht ik wel en daar bleef het bij. Ik verloor Bram Tchaikovsky uit het oog. Maar niet uit het hart. Want eens in de zoveel jaar trek ik die drie lp’s uit de kast en draai ze achter elkaar.

Toen ik dat van die naamsverwarring nog niet wist, ging ik een beetje van de veronderstelling uit dat Bram T. ergens uit Kaukasus was gevlucht en zich afzette tegen het Russische regime. De tweede lp met de titel The Russians are coming doet dat enigszins vermoeden. Het paste helemaal in de anti-Rusland doctrine van die tijd. Helaas dus. Over de muziek van Bram enz.: die rammelt nogal, 13 in een dozijn, maar speels. Rock&roll met een snufje postpunk en een sausje Chuck Berry. Nog steeds heel aangenaam. Na drie lp’s bij drie verschillende platenmaatschappijen was het op. Peter Bramell hield het voor gezien. Hij trok zich terug uit de muziek, zoals dat netjes heet. Vandaag beluister ik de nalatenschap van het bandje waar hij als zanger/gitarist in figureerde. De volumeknop een tikkie hoger dan ik gewend ben. Beneden draait mijn vrouw een cd van The Clash. Ook niet verkeerd. Onderwijl lees ik de tekst van The Russians are coming. Een beetje bij elkaar geharkte frasen, eindigend met: We’ll destroy you with amateur blues and rock & roll. Dat woord amateur getuigt al niet van een hoge dunk. De Russen zullen er in 1980 niet wakker van hebben gelegen. En in 2024 al helemaal niet. Neemt niet weg dat ik mijn Bram Tchaikovsky-dag in ere houd.

18.11.24 De Papeloze kerk Een poosje geleden schreef ik over een uitnodiging van Marketing Drenthe met als thema ‘Hunebedden als Inspiratiebron’, dewelke zou worden gehouden in het Hunebedcentrum te Borger. Dat vond vanmiddag plaats. Ik verwachtte er veel van omdat in de uitnodiging gesproken werd over dichters, bands, schrijvers, schilders, fotografen en ga zo maar door. Dat veronderstelde een volle bak, maar dat viel een beetje tegen. Dat kan natuurlijk aan mij liggen. Misschien worden dit soort bijeenkomsten altijd maar door 25 tot 30 mensen bezocht en zou er eens onderzoek gedaan moeten worden waar ‘em dat in zit. Ik werd ingedeeld bij het groepje dat bij de ingang een rode sleutelkoord kreeg aangereikt. Het was de bedoeling, zoals de eerste opdracht luidde, dat elk groepje met ideeën kwam hoe wij onze provinciale trots nog beter op het verlanglijstje van de verwende toerist zouden krijgen. De malste invallen kwamen voorbij, zoals het benoemen van al die steenbulten. ‘Er zíjn toch ook al een paar met een naam?’, zei iemand. ‘Jazeker, de ‘Papeloze kerk’ bij Sleen’, hoorde ik. ‘Hoezo Papeloze kerk?’ Er gingen wat schouders de hoogte in. Niemand wist het.

‘De naam de Papeloze kerk’, begon ik, ‘is ontstaan in de tweede helft van de 16de eeuw toen het voor protestanten onmogelijk werd gemaakt hun geloof in kerken uit te dragen. Dat was de tijd van de reformatie. Daardoor gingen mensen buiten de kerk om preken houden, die werden hagenpreken genoemd. Het hield in dat deze preken niet werden geleid door een paap -dat is de spotnaam voor een priester of iets wat daarop lijkt. Het woord paap wordt echter ook gebruikt voor allerlei rechtop staande zaken. Ik wil hier niet verder op ingaan, want dan begeef ik mij op het amoureuze vlak en daarvoor zijn we hier niet bij elkaar, geloof ik’. Ik hoorde licht gegrinnik van de toehoorders. ‘Het punt is nu dat het hunebed tussen Sleen en Schoonoord de benaming ‘Papeloze kerk’ pas veel later kreeg en dus is het maar de vraag of het hier om de aanduiding gaat voor de plek waar mogelijk deze hagenpreken hebben plaatsgevonden óf dat het een plek is waar zich hele andere, zeg maar ‘vrijmoediger’ zaken hebben afgespeeld. Dat lees je uiteraard niet in die preutse geschiedenisboekjes. Het is natuurlijk een zienswijze van mijn kant en hopelijk wordt er nog eens grondig sporenonderzoek naar gedaan’. Er klonk een instemmend applausje. ‘Ik wil hiermee maar zeggen dat je moet oppassen met het geven van namen aan zoiets sacraals als hunebedden. Bij Rolde ligt bijvoorbeeld een hunebed waarvan ik de bijnaam in jullie bijzijn niet durf uit te spreken. Daarom zeg ik: Professor Van Giffen heeft alle hunebedden een letter en een nummer gegeven. De Papeloze kerk bij Schoonoord is de D49. Ik zou het maar mooi zo laten’. We liepen verder en lanceerden allerlei ons opgedragen ideeën. Alles werd op papiertjes geschreven en op borden geplakt. Te zijner tijd zullen wij over de meest haalbare weer gaan breinstormen.

Op de terugweg werd het dreigend donker en een zware regenbui trof me toen ik Bronneger naderde. Hier liggen ook een vijftal hunebedden. Er zijn mensen die denken dat hier vroeger een royaal dorp heeft gelegen, een soort voorloper van het huidige Borger. Dat zou best kunnen. Mooi op de bult, droge voeten en uitzicht naar alle kanten, want die duvelse Drouwenaren en Buners waren wis en waarachtig niet te vertrouwen rouwdouwers. ‘Sla derwaarts de ogen op – naar hunebed en heuveltop’, mompelglimlachte ik de dichter Van Lennep na. Al met al was het een aangename bijeenkomst. Vatbaar voor vervolg.

16.11.24 Mulisch forever De biografie van Harry Mulisch wordt geschreven. Dit is een beetje een kromme zin, ik weet het. Harry Mulisch achtte zijn schrijfwerk van zo’n groot belang, dat het over pakweg veertig/vijftig jaar nog steeds zou worden gelezen. ‘Oh zeker, in welke vorm dan ook!’, zegt hij Harry in een oud filmpje. ‘Op papier, digitaal of als e-book’. Harry ging duidelijk met zijn tijd mee. Ik ben wel een bewonderaar van Harry Mulisch. Niet van de ijdeltuit en het zelfbenoemde genie, maar van zijn boeken. Nu komt er dus een biografie. Onno Blom gaat het schrijven. Er zíjn echter al een paar boeken over Harry Mulisch, onder andere van zijn vroegere uitgever, die het wezen biografie min of meer in zich dragen. Eén van de eerste teksten die ik van Harry Mulisch las, was een aanval op de tekst die het Nationaal Monument op De Dam in Amsterdam siert. Die tekst is van de prins der letteren Adriaan Roland Holst en dateert van kort na de oorlog. Het is een volstrekt onleesbaar gedrocht, extra bemoeilijkt doordat het op de halfronde binnenkant van het monument staat gebeiteld, met pontificaal in beeld die verrekte pyloon. Je moet je in allerlei bochten wringen wil je het kunnen lezen. Op een nacht in de rumoerige zestiger jaren heeft iemand het beeld voorzien van het woord MOORD. Goed zichtbaar voor stad en land. Dat zal de nodige opschudding hebben veroorzaakt, want het beeld had toen al een bijna heilige status. Harry schreef in Bericht aan de rattenkoning uit 1966, ‘het is het enige woord dat op het beeld past’. Het gezwets van Roland Holst kreeg het ineens zwaar te verduren.

Ik heb dat beeld voor het eerst van mijn leven gezien in 1970. Ik ging met een vriend met de trein -voor de eerste keer!- naar Amsterdam. We hebben gelijk een aantal leeftijds- en gevoelsgenoten enige tijd op een van de treden van dat monument gezeten. Er moet mij echter geen machtig gevoel zijn overkomen, anders had ik er zelfs na ruim vijftig jaar wel iets van overgehouden. Niets dus. In de jaren zeventig en tachtig reisde ik vaker naar Amsterdam en toen las ik ook de eerste boeken van Harry Mulisch. Maar het was vooral De aanslag dat me enorm raakte. Het laatste hoofdstuk van dat boek speelt zich af tijdens de Vredesmanifestatie op 21 november 1981. Toen ik het las, bevond ik mij weer tussen die honderdduizenden demonstranten die over de kaden van de hoofdstad wandelden en de waves die je van verre hoorde aankomen en die als een orkaan over je heen walsten. Tijdens mijn bezoeken aan Amsterdam kocht ik er boeken, sprak terloops met mensen, bezocht café’s en struinde op het Waterlooplein. Ik ging ook andere Amsterdamse schrijvers lezen. Simon Vinkenoog (een paar keer ontmoet, prachtige kerel!), Johnny van Doorn, Simon Carmiggelt (de eerste Amsterdammer die ik las), Multatuli (Max Havelaar, maar vooral Woutertje Pieterse), Adriaan Morriën, Remco Campert, Martin Bril …. De laatste keer dat ik Amsterdam bezocht, was in augustus 2006. Mijn vrouw en ik bezochten Het Tropenmuseum. Met de bus naar de binnenstad passeerden we de Gee-Preed, zoals de Surinaams aandoende chauffeur het uitsprak. Oók een demonstratie, maar wel een hele andere dan de meerdere die ikzelf had meegemaakt. Harry Mulisch was toen al gestopt met schrijven. Aan het slot van Siegfried uit 2001, gaf hij aan dat het genoeg was. ‘Hij schreef daarna geen letter meer’, zei Onno Blom van de week in het programma ‘Bar Laat’, waarin hij aankondigde de Mulisch-biografie te gaan schrijven. Ik kan me bijna niet voorstellen, dat een schrijver met zo’n enorm oeuvre en zo’n geldingsdrang, op zeker moment zegt: ‘ik kap ermee, ’t is genoeg’ en dat ook werkelijk doet. Misschien moet je daarvoor wel tegen het goddelijke aanleunen. Want dat vond hij, al dan niet ironisch bedoeld. Toen zijn lichaam -hij was tegen zijn bewering in tóch gestorven- op een boot naar zijn laatste rustplaats werd gevaren, verscheen er een prachtige regenboog boven het water. Alsof Mulisch het zelf besteld had en ermee wilde zeggen dat hij aan gene zijde opgemerkt werd en dat wij achterblijvers nooit van hem af zullen komen. En dat komen we ook niet. De biografie wordt geschreven dus. Als alles meezit staat het gepland voor begin 2029. Tegen die tijd zit de regeerperiode van Donald J. Trump er hopelijk* op. Was het maar alvast zover! *Ik houd wijselijk een slag om de arm, want mogelijk verandert Trump de regels en blijft hij aan voor de rest van zijn leven gelijk Poetin en andere dictators.

14.11.24 Alles moet op (een vertelling) Elf november en weer was er geen enkel kind aan zijn deur geweest. Hij was ’s middags door wind en regen naar het dorp gefietst om bij de Gruyter wat snoepgoed te kopen, want je zou net zien dat er ineens een kindje op de stoep kwam zingen en als je dan helemaal niets te geven had … Die schande kon hij niet verdragen. Tegen vijf uur was het droog en ging de wind als op commando liggen. Bij de buren links hoorde hij even later kinderen zingen. Nu zouden ze dadelijk ook wel bij hem komen. Hij wachtte gespannen af. Maar het duurde en het duurde …. Rechts van hem woonde een oude, verbitterde man die geen bezoek toeliet. Een tijdje later hoorde hij kindergezang een eind verderop, hetgeen betekende dat ze hem hadden overgeslagen. De dagen daarop verorberde hij al het lekkers dat voor de kinderen bedoeld was geweest. Het volgende jaar kwam er tot zijn verrassing 1 kindje langs. Ze had een eenvoudige lampion en zong een lied dat uit wel zeven coupletten bestond. Er leek geen eind aan te komen. Hij was hevig ontroerd en gaf het kind een pop dat kon slapen en mamma kon zeggen, zonder dat je er om vroeg. Het was eigenlijk voor de verjaardag van zijn nichtje, maar daar was de omgang plotsklaps mee verzuurd. Het kind nam de pop in dank aan. En ze zou het niet verzwijgen, want het jaar daarop kwamen er 32 kinderen aan zijn deur. De 2- hooguit 3-regelige liedflarden werden gevoelloos afgeraffeld en op een enkeling na namen ze met moeite genoegen met de veterdrop of een stuk chocolade. ‘Ondankbaar gepeupel’, mompelde hij. Ieder jaar werd het nu stiller. Hij kocht weliswaar uit gewoonte steeds een grote zak snoep, maar er kwam niemand meer. Hij hield weliswaar rekening met een verlate Sint-Maartenvierder, maar de zak met snoep bleef onaangeroerd. Hij kon zelf geen zoetigs meer verdragen. Er ging een week voorbij. Op de dag dat Sinterklaas dat jaar in Urk arriveerde, liep de man met zijn snoepgoed de tuin in en nam plaats op het bankje bij de vijver. Hij wilde van het snoepgoed af, wilde er niet tegenaan lopen en dat zou hem maar verdriet bezorgden. De kikkers mochten het hebben. Nu was vijver een groot woord voor het gat dat hij hier in zijn jonge en gezonde jaren had gegraven. Hij zat er echter graag. Een beetje denken over het leven, over het voorbij snellen van de tijd, daarbij staarde hij dan in het water. Het gaf hem rust. En soms was het dan alsof hij het gezicht van toen hij nog een kind was erin weerspiegeld zag. ‘Flauwekul’, zei hij als hij zich dit al te sterk verbeeldde en het hem een beetje aangreep. Dan rilde hij over heel zijn lijf. Hij nam een handvol suikergoed en gooide het als kiezelsteentjes over het water. Er verscheen een vis en die hapte naar boven en slokte het op. Hè! Er verscheen een tweede vis en een derde. Het verbaasde de man in hoge mate, want hij had nog nooit een vis in zijn vijvertje gezien. Grote groene kikkers en salamanders genoeg en een enkele keer zelfs een axolotl. Hij wierp andermaal een handvol snoepgoed in het water en ineens was het dringen geblazen. Hij kreeg er plezier in. Het waren grote vissen, karpers misschien wel, dacht hij. Toen alles op was, kalmeerde het water weer. De laatste kringen doken weg achter het riet. Hij mijmerde over de vissen en waar zij de winter zouden doorbrengen, toen hij langzaam een beeltenis naar boven zag komen. Ongeveer zoals een foto verschijnt in een bak met ontwikkelaar. Hij zag nu ook duidelijk dat hij het was en op de leeftijd van een jaar of tien. Hij kende het portret, geen twijfel mogelijk. Die dromerige ogen, die strakke mond en het hoofd een beetje schuins voor tegen de scherpe zon. Hij herinnerde zich nog het moment toen die foto werd genomen. Hij boog zich zo ver mogelijk over het water om zijn jeugdige portret tot in de poriën te zien. Het gezicht bewoog zelfs een beetje terwijl het wateroppervlak spiegelglad was. Na enige tijd zonk het beeld gestaag om ten slotte helemaal te verdwijnen in de troebele duisternis. Er trok een rimpel door het water. De man was verbijsterd. Nog lange tijd bleef hij als verlamd naar het wateroppervlak kijken, maar er gebeurde niets meer.

Vanaf dat moment ging hij elke middag om precies dezelfde tijd naar de vijver en regelmatig zag hij in het water iets van zichzelf terug. Het schoof gelijk een fotoboek voorbij. Sommige beelden herkende hij duidelijk, andere niet en van weer andere kreeg hij schrik en zelfs schaamte. Op zekere dag was de beeldenreeks aanbeland bij het heden en zag hij zich weerspiegeld op het bankje zitten. Inmiddels was het alweer november en realiseerde hij zich dat het Sint-Maarten was. Meteen stond hij op en reed met zijn scootmobiel met aanhanger naar de supergrote alles-in-1-winkel en kocht een megazak snoep en heel veel speelgoed. Die avond kwamen er 59 kinderen langs. Eerst eentje en die vertelde het door, toen drie tegelijk en daarna bleef het maar lopen. De één kreeg een pop, de ander een brandweerauto, een ninetendo of een game waar je gesprekken mee kon voeren. Tegen acht uur was hij door zijn voorraad heen en kwamen er ook geen kinderen meer. Alsof ze het wisten. Daags erop ging hij als gewoonlijk naar de vijver. Maar hoe lang hij ook wachtte en in het water staarde; er verscheen niets. Het bleef doodstil. ‘Ik mag mijzelf kennelijk niet inhalen’, mompelde hij. Het was avond geworden . Geruisloos liep hij terug naar huis. Hij sloot de ramen en de deuren en ging naar bed. Hij wist dat het leven er voortaan heel anders uit zou zien. Zijn oude tijd was op, wat er van de nieuwe tijd te verwachten viel, was koffiedik kijken.

11.11.24 Afslanken Beetje aan het zappen, belandde ik zaterdagavond bij het ‘Regiosongfestival’. Was op alle regionale omroepen te zien, bleek. Net op dat moment was de Groningse inbreng aan zet. In de voorronde was mijn dorpsgenote Daisz helaas al gesneuveld en daarom volgde ik het niet meer zo nauwgezet. Het liedje dat Groningen (‘Helemaal uit Groningen!’, blaatte de presentator. Zeggen ze als Rowen Hèze in Delfzijl speelt ook ‘Helemaal uit Limburg!’) vertegenwoordigde, is inmiddels al een hit aan het worden. Maar wie schetst mijn verbazing: van de 5 frisse jongens van het bandje ‘Trap Aan’, stonden er maar 4 op het podium. Iemand ziek geworden zeker, was mijn gedachte. Nee. Ik lees zo-even dat er per act maar 4 mensen op het toneel mochten staan. Hè! Dat is toch wel heel wonderlijk. Veel bandjes bestaan uit 5 personen, soms uit nog meer. Hierdoor moest er dus gesneden geworden. Hoe zal dat zijn gegaan? Door middel van lootjes trekken? ‘Ja sorry zanger, jij bent de klos’. ‘Hè jammer, nou ja dan doen jullie het liedje maar instrumentaal’. Als je zoiets van te voren weet, moet je deelname weigeren, want als muziekgezelschap moet je je niet door zo’n lullig regeltje laten koeioneren.

Op pagina 2 van dezelfde krant staat een brandbrief van de hoofdredacteur betreffende de verhoging van de btw op kranten van 9 naar 21 procent. Dat zou betekenen dat de krant een halve tot driekwart euro duurder wordt. Dat is nog steeds spotgoedkoop als je het vergelijkt met de prijs van een kop koffie op een stadsterras. Maar voor een hoop mensen komt die halve euro er wel weer bij en dat zou kunnen betekenen dat er abonnees en losse kopers afhaken. De VPRO-gids is om dezelfde reden na 1 januari niet meer los verkrijgbaar (zie: 3.11.24 Voltooid Verleden Tijd) en -let maar op- meerdere tijdschriften zullen volgen. Hierdoor zullen er medewerkers, met name journalisten, worden ontslagen en dat zal kranten en bladen geen goed doen. Kortom: algehele nieuwsversobering. Dit zal zich ook voortzetten in andere disciplines van kunst en cultuur. Toneel, dans, opera, koren …. allemaal een paar rollen wegstrepen aub. Met sport hetzelfde, want dat moet ook inleveren van kabinet Schoof/Wilders 1. Waarom moet men zo nodig met 11 spelers per team voetballen? Dat kan toch ook wel met 10 of desnoods met 9. En 2 doelen! Kan 1 doel niet volstaan? En neem roeien: is zo’n stuurman nu echt wel nodig? Kunnen die roeiers dat bootje zelf niet in het gareel houden? En wielrennen, met zo’n hele peloton! En hardlopen met de halve stad! Het kost klauwen geld. Kan dat niet wat minder? Als het aan het kabinet S/W 1 ligt, dat voor een deel graag een oer-Hollandse samenleving met maximaal 1 paspoort per persoon wil, zal zo’n afslanking niet moeilijk zijn. Maar voel ik mij als geboren en getogen Nederlander, als kunst&cultuur-volger, wel zo gelukkig met zo’n indeling? Dacht het niet. Laatst hoorde ik iemand die voornemens is naar Portugal te verhuizen, zeggen, dat Nederland niet alleen heel erg vol is, maar vooral veel te divers. Ik wil die man weleens weer spreken als hij met zijn gezin moet acclimatiseren en problemen ondervindt met de inburgeringscursus Portugees. Gelukkig heb ik er nog een stapel kranten liggen. Oude weliswaar, maar van het nieuwe nieuws wordt ik niet echt vrolijk.

Ik ben benieuwd hoe de reacties zullen zijn van de mensen die zo zat waren van Rutte en zijn graaiers als die btw-verhoging óók op de entreekaartjes van festivals en dergelijke wordt doorgevoerd. Van mensen die het leven zo duur vinden worden en de grenzen willen dichtgooien, omdat dáár zoveel winst te behalen valt, zoals W. en de zijnen scanderen. Die mensen kunnen nog weleens mal gaan piepen.

9.11.24 Niet meer op voorraad Op het Journaal en ook in de krant werd aandacht besteed aan het feit dat Blokker op de rand van omvallen staat. Het ging al enige tijd niet goed met Blokker, omdat er in het segment huishoudartikelen steeds meer ultra-goedkope winkels opduiken en de doorsnee consument is prijsgevoelig en gaat minder voor de kwaliteit. Ik steek mijn hand in eigen boezem, want ook ik loop nogal eens aan bij de Action of de HEMA. Mijn vrouw had hetzelfde en daarom stelde ze voor om even naar Stadskanaal te rijden voor een kookpan. Een slag kleiner dan het exemplaar dat zij vorig jaar bij Blokker in Borger scoorde. Wij er op af. Het nieuws dat het eind van Blokker mogelijk in zicht is, was ogenschijnlijk nog niet bij de Knoalsters doorgedrongen, want wij waren de enige klanten. Achterin de winkel vond ik een aantal sterk afgeprijsde knuffels, voor mijn gevoel reeds op weg naar de kliko, die ik mij toe-eigende. Altijd wel een kindje voor te vinden. In een warenhuis als deze kom ik altijd op ideeën. Het zou mooi zijn als ik een fluitketel op de kop zou kunnen tikken die een lampje bevat die het opgieten van het hete water in de koffiefilter bijlicht. Zo zou je het maalsel optimaal kunnen benutten. Ik hou van het ambachtelijke en verricht dit klusje heel zorgvuldig en de weinige bezoekers prijzen mijn koffie. Omdat ik niet wist of er niet toch een fluitketel met verlichting bestaat, vroeg ik erom. De al wat oudere winkelbediende die juist een stevige hart onder de riem van mijn vrouw had genoten, zag mij staan met de twee knuffels en glimlachte. ‘Wat kan ik voor u doen?’, zei ze. Ik legde mijn vraag voor. ‘O maar die bestaan wel hoor, maar we hebben ze niet meer op voorraad’. ‘Zulke fluitketels bestaan wel?’ ‘Jazeker’, zei ze. ‘Massa’s van verkocht, maar toen kwamen die senseo’s en espresso’s en de perculator en de koffiezetmachine met cups enzo … Allemaal mooi en aardig, maar de koffie uit die dingen háált het niet bij de zelf gezette’. Gaandeweg had ze er een zuur gezicht bij getrokken. Ik was het volledig met haar eens. Het voelde alsof wij een geheim deelden waar de Blokkerhoofden niet van moest weten. ‘Maar het is de vraag of die fluitketels met tuitverlichting nog wel in de handel zijn’, zei ze. ‘Dat zou erg jammer zijn, want ik dacht dat ik het zelf bedacht had en nu zijn ze er wel, alleen niet meer op voorraad’, echode ik haar na. Ik rekende de knuffels af en wenste haar het allerbeste.

Bij de boekenwinkel in de Autorama zag ik op de voorpagina van een van de kranten dat The Body Shop failliet is. Ach, tja. Wij kwamen er vroeger regelmatig omdat hun zeepjes en dergelijke niet op dieren waren getest. Ik kocht er nooit anders dan lavendelzeep. Daar zaten spikkeltjes in en daardoor kon je je er lekker mee schrobben. Maar op zeker moment hadden ze dat soort blokken niet meer. Ik vroeg erom. ‘Nee, die met die spikkeltjes zijn uit de handel genomen. Sommige mensen kregen er huidbeschadigingen van’, zei de bodyshopverkoopster. Huidbeschadigingen? Nou ja! Sindsdien kwam ik niet meer bij The Body Shop. Hoe dan ook, het stadsbeeld wordt er weer een stukje saaier door. We moeten het praatje dat de winkelstraten met al die V&D’s en Blokkers er overal precies eender uitzien, drastisch bijstellen. Wat betreft mijn koffie: misschien moet ik een lampje monteren boven mijn koffie-opgietplek. Want aan de senseo of een van die andere snelle jongens ga ik liever niet. O ja, en die pan, waarvoor we naar Knoal reden. Helaas, niet meer op voorraad.

6.11.24 Onzekere jaren in het verschiet Dat Donald Trump zou worden herkozen, verbaast me niet echt. Ik had mijn hoop gevestigd op Kamala Harris om van die druiloor af te zijn, maar nu zal die rotkop elke dag en op elke Journaal weer te zien en te horen zijn. Er is geen ontkomen aan. Ik had zaterdag een paar kranten gekocht om me goed in te lezen over de verkiezingen en er dan een stukje over te schrijven …, maar ik kon het niet. Het is een zintuigelijke afkeer, die ik ook voel bij mensen als Geert Wilders, Thierry Baudet, Arnold Karskens (inmiddels bij ON ontslagen) Rutger Castricum (interviewer bij POW-tv) en menig andere televisieschermvuller. Daarom kijk ik steeds minder televisie, want de kans is groot dat mijn dag of avond door dat soort griezels grondig wordt verpest. Tref ik zo’n proleet in een krant of een tijdschrift, dan bedek ik het vlug met een stuk papier of scheur de foto eruit en gooi het weg. Problem solved zou chief-inspector Clouseau allias Peter Sellers zeggen. Maar dat ik niet over die verkiezingen heb geschreven had ook te maken met het gevoel dat je steeds voorzichtiger moet zijn je mening over een en ander te ventileren. De maatschappij wordt grimmiger, de verhoudingen verharden. Het beste is je van alles af te sluiten. Stel je vooral niet boven de sneue meerderheid die zich vastklampen aan een volksmenner die je gouden bergen belooft, maar die zodra de winst binnen is, er als een haas met al die mooie beloften vandoor gaat. Nog erger zijn de smeerlappen die van het belastinggeld van de kleine man (en vrouw!) zich een bijna buitenaardse status en rijkdom aanmeten.

Die status had Donald Trump (het intikken van die naam gaat zonder moeite, even makkelijk als ik dictators/moordenaars als Mussolini, Ceausescu, Pol Pot, Idi Amin, Fidel Castro, Netanyahu, Poetin, Hitler, Videla, Stalin, Pinochet, Lukashenko, Assad, Bolsonaro en andere criminelen intik) al toen hij in 1989 bij de scheepswerf Amels in het Friese Makkum een plezierjacht bestelde. Het ding zou zo’n 400honderd miljoen mogen kosten. Maar voor de boel in kannen en kruiken was, kocht meneer Trump de hele werf op om het meteen door te verkopen aan een andere vrije jongen. De reden van deze voor de gewone man onbegrijpelijke financiële salto: Trump was plotsklaps bijna failliet en had geen zin meer in dat bootje en dat moest op een handige (lees: smerige) manier de wereld uit worden geholpen. Gevolg: scheepswerf Amels zat hierdoor jarenlang in zwaar weer. Men heeft het er in Makkum liever niet over, maar Kamala Harris zou daar nu hoge ogen hebben gegooid.

Trump is niet alleen een doorwrochte slechterik, een narcist (hij heeft een ziekelijke liefde voor zichzelf), een egocentrist (hij beschouwt zichzelf als de belangrijkste persoon van de wereld), een pestkop en een polarisator (hij zorgt niet voor verbinding, wat een president verondersteld wordt te doen, maar drijft bevolkingsgroepen juist uit elkaar). Te gemakkelijk is het om hem ook een racist of een fascist te noemen. Ik vrees dat Kamala Harris veel stemmen heeft verloren door hem zeer kort geleden een fascist te noemen. Daar zijn evangelisten in de Verenigde Staten erg gevoelig voor, daardoor kwam het als een boemerang terug en kon zij zich niet meer verweren. Haar voorgangster Hillary Clinton maakte eenzelfde pijnlijke uitglijer door een deel van het Amerikaanse volk ‘betreurenswaardig’ te noemen. Hillary & Kamala hadden in mijn optiek wel gelijk, maar bij beiden had ik na het horen van die woorden het gevoel dat ze hierdoor zouden verliezen. Wat Trump zegt doet er kennelijk niet toe. Zijn aanhang bestaat voor een groot deel uit rouwdouwers die het niks kan schelen hoe hun grote leider tegen de mensheid aankijkt en hoe hij ze belazert en als hij morgen de Klu Klux Klan weer ruim baan zou bieden, zullen zij er in grote getale met vlaggen en vaandels achteraan lopen. Het trauma van de Burgeroorlog van de 19de eeuw is nog steeds voelbaar en de schreeuw om wraak zit bij veel Amerikanen bijna zichtbaar onder de huid. Dat liet de vierluik Dolly Parton for President van Ilse de Lange en Frank Evenblij onlangs overduidelijk zien.

Conclusie: heb ik die? Niet echt. Dat we weer vier jaar tegen die gladiool aan moeten kijken, zijn leugens weer moeten aanhoren, meer zullen moeten betalen voor producten uit Amerika (welke?, met name wapens) en dat hij zich zal verzoenen met dictators als Poetin, zodat Oekraïne het wel kan schudden, en dat het met de wereld met hem aan het roer alleen maar slechter zal gaan. Over vier jaar krijgt Harris een herkansing, tenzij Trump zich net als zijn grote voorbeelden (zie boven) voor het leven laat inhuldigen. Het zal me niet verbazen als dat gebeurt. De zo geroemde Amerikaanse Democratie staat toch al op vallen en 1 pennenstreep meer of minder maakt deze autocraat niet uit. Eerst even die ruim 30 aanklachten die nog tegen hem lopen van tafel vegen; een schoon bureau is immers het halve werk. Nee, er kan nog weleens een hele kouwe wind van over de oceaan onze kant opkomen.

3.11.24 Voltooid Verleden Tijd Hoewel ik al enige tijd geen abonnement meer heb op de VPRO-gids, koop ik als ik in een winkel kom met een rijk voorziene bladenwand, automatisch hun blad. Dat kan ik makkelijk zeggen, want dat blad ligt er sporadisch tussen en ik haalde hoogstens 2 à 3 dit jaar. Alle radiobodes, zoals wij dat vroeger noemden, liggen er ruim voorradig, behalve die van de VPRO. Ik werd lid in de tijd dat mijn favoriete omroep de B-status zou worden ontnomen als ze niet voor een bepaalde datum aan de door de overheid gewenste minimum aantal leden zouden voldoen. Kees van Kooten en Wim de Bie riepen de kijkers in hun programma Keek op de Week op tientjeslid te worden. Dat was in 1987. Ik koppelde er meteen de gids aan vast. Ik ben dus ruim 35 jaar lid + abonnee geweest. Ik las alles. Van de nieuwe boeken, films en andere artikelen. In de tijd dat ik afhaakte, was columnist A.L. Snijder al uit de tijd, hadden Arnon Grünberg en Ester Gerritsen verdere medewerking afgezegd en bleef er niet veel aardigs over. Bovendien werd de abonnementsprijs voor het komende jaar weer een tientje hoger. Voor dat geld kon je ook een viertal boeken kopen. Mijn vrouw keek de gids nog amper in. De keuze was snel gemaakt. Ik bladerde het vrijdag jongstleden gekochte nummer (#44, van 2 t/m 8 november 2024) door. Wat was er nog over van die prachtprogramma’s als Archie Bunker, Damocles, Jiskefet, Dode Dichters Almanak of series van Wim Kayser, zoals Nauwgezet en wanhopig en Vertrouwd en o zo vreemd? En muziekprogramma’s van Jan Noordhoek en Bram van Splunteren. De vrijdagochtend van Villa VPRO. Ik begon onbewust te turven. Zaterdag: Om halfvier een Finse jeugdfilm. De radio, een medium waar ik veel naar luisterde, bracht niets. Zondag: Voor de kleintjes Pip & Posy (5 minuten slechts). Op Radio 1; OVT (Onvoltooid Verleden Tijd – een programma dat ik zelden oversla). ’s Middags Buitenhof, maar dat is een gezamenlijk programma van 3 omroepen en dat telt dus eigenlijk niet mee. Verder deel 3 uit een serie van 6 docu’s over de Afro-Europeaan, Freek’s Wilde Wereld (kijk ik nooit naar) en ’s avonds een aflevering van Tegenlicht (kijk ik soms naar). Maandag: Op NPO 3; 6 kinderfilmpjes. Het blijkt dat dit de hele week ’s ochtends vroeg het geval is. Ik ken alleen Buurman en Buurman. Die zijn dan al tientallen jaren oud en bevatten al bijna geen kleur meer. En aan het eind van de middag Proefkeuken (ook dat programma komt elke dag op hetzelfde tijdstip terug). Op Radio 1 elke dag ’s middags Bureau buitenland en ’s nachts Nooit meer slapen. Maar dan lig ik op één oor en hoop juist wél te slapen. Op dinsdag staat er niets van de VPRO vermeld. Op woensdag NPO 2; deel 4 van de serie over de Afro-Europeaan. Op donderdag niets van de VPRO en ook vrijdag is geheel VPRO-programma-vrij. En Arjen Lubach mis ook ik zeer! Een laatste VPRO-loot. Alleen NPO 2 Extra zendt vrij veel uit van de VPRO, maar dat zit niet in ons televisiepakket. Veel van de programma’s zijn trouwens ook via ‘Uitzending Gemist’ en/of ‘Andere Tijden’ te bekijken en te beluisteren. De rest van het blad deed mij niet watertanden. Ik denk dus dat ik het in het vervolg maar laat liggen. Onvoltooide tijd wordt ooit voltooide tijd. Dat komt nu aardig in zicht.

1.11.24 JPR moet niet zeuren De verzamelde gedichten van de in Groningen wonende dichter Jean Pierre Rawie zijn onlangs in een handzame bundel verenigd. Dat is mooi, want ik houd niet zo van die flapperige boekjes en die kan ik dus, áls ik tot de aanschaf van deze bundel overga, ergens op het Hogeland of elders in een boekenkastje dumpen. Gedichtenbundels behoren niet tot het favoriete leesvoer en de vraag is of ze nog een tweede leven gegund wordt of bij het oud papier belanden. De gedichten van JP worden volgens kenners goed gelezen. Toen het verzamelde dichtwerk van provinciegenoot Rutger Kopland werd uitgegeven, stond dat zelf even in de top 10 van best verkochte boeken. Dat zegt toch wel iets. Dat die van JPR populair zijn heeft voor een deel te maken met zijn hoofdthema: het verval, de dood, enzovoort. Leven is nu eenmaal het feestelijke voorprogramma van het eeuwige zwijgen. Meer valt er niet van te maken. Met hoeveel sjeu de half-miljoen religiën tot in de kleinste uithoeken van de wereld ook hun best doen er nog een staartje aan te breien; het helpt geen moer. Geheel in de stijl van vormvaste leermeesters als J.C. Bloem, P.C. Boutens, J. Slauwerhoff en J.A Dèr Mouw tuigt JPR zich ook op. Hij lijkt alzo een overlevende uit die vooroorlogse dichtersgroep en verzet zich, hetzij met fluwelen handschoenen, tegen de ordeloze dichters van deze tijd. Mede daardoor lees ik zijn gedichten met plezier (evenals die van zijn reeds gestorven schrijfvriend Driek van Wissen). Ik verdwijn graag even in die bijna uitgestorven taal.

Wat me echter tegenstaat is JP’s voortdurende ge-eikel over de plaats waar hij een groot deel van zijn knapenjaren doorbracht en waarvan hij de naam niet wenst te noemen, maar elke JP-lezer weet dat dit Winschoten is. Hij wendt voor zich deze naam niet meer te herinneren. Maar zeggenschap over het geheugen is niet eenvoudig. Ik kom met plezier in Winschoten. Misschien omdat ik er nooit iets naars heb meegemaakt. Mijn schoonmoeder was er een tijdlang opgenomen in het zorgcentrum voor psychische ouderen en daardoor liepen mijn vrouw en ik na het wekelijkse bezoek aan haar de Langestraat nog weleens door en schoorde ik een krantje bij de Bruna aan de Torenstraat. Ik ben weliswaar niet opgegroeid aan die kant van de provinciegrens, maar ging wel naar school te Veendam. Ik kan mij niet voorstellen dat het leven op een Winschoter school zoveel beroerder zal zijn geweest dan dat van mij op de Veendammer. Over schrijven zal ik echter niet, geen denken aan! Ik heb Veendam jaren ontzien, mogelijk door een zelfde houding van afkeer als JPR nog steeds heeft voor Winschoten. Op een dag ging ik echter weer naar Veendam. Ik zag er andere mensen dan de weinige die ik kende. De vechtpartijen tussen de branies van de Winkler Prins en de LTS waren goeddeels uit mijn geheugen gewist. In de oude Winkler Prins (het HBS-gebouw) zetelt al jaren het Veenkoloniaal Museum. Ik kom er graag. In de laatst verschenen column in het Dagblad van het Noorden schrijft JP dat de bewoonster van zijn vroegere woonhuis hem had uitgenodigd voor een soort herbeleving van Winschoot. Daar kon nog weleens spannend worden. Ik zou het met graagte doen. Wrok koesteren is nergens goed voor. Nee, Winschoten zal het nooit tegen zeg Florence, Parijs of Rome, steden waar JP nogal eens mee schermt, op kunnen nemen. Dat steeds herhalen is onderhand een lachwekkend onderdeel van zijn imago geworden. In Winschoten weten ze ervan en ze lachen erom. Ik vraag me af wat JP zal doen als meneer Nieborg van de Bruna zo vermetel zal zijn hem uit te nodigen de verzamelbundel in zijn winkel te komen signeren of van een stempel te voorzien (door een hersenattack kan JP niet meer zo goed schrijven). Per slot van rekening is het handel en een dichter, zelfs een bejubelde, kan niet van de wind leven. Ik denk dat JP dan wel om zal gaan. Ik hoop het zelfs.

30.10.24 Hunebed Heyday Ik kreeg een uitnodiging van Marketing Drenthe voor het bijwonen van de startbijeenkomst ‘Hunebedden als Inspiratiebron’ in het Hunebedcentrum te Borger. Ik heb hier enige tijd als vrijwilliger gewerkt en heb daardoor enige kennis verworven over deze grafmonumenten. Van de deelnemers aan de bijeenkomst wordt verwacht mee te denken hoe de provincie Drenthe zich door gebruik te maken van de hunebedden nog duidelijker op de toeristische kaart kan zetten. Dichters, schrijvers, fotografen, schilders enzovoort, mogen hun steentje (!) bijdragen. ‘Aardig’, dacht ik, maar ook ‘wordt er al niet genoeg aandacht besteed aan die kolossen? In vorige eeuwen werden die stenen tot gruis geslagen en gebruikt voor de wegenbouw. Daarna werden ze jarenlang gebruikt als klimparcours of werden totaal vergeten. Maar sinds een jaar of 25 is het ineens bal rond die stenen. Dichters lezen er geholpen door feeëriek maanlicht hun verzen, elfen vereren ze als dronken libellen, muzikanten zingen er hun liederen en wandel- en wielergroepen gebruiken ze als pleisterplaats. Dus ja, dan ben je toch aardig geslaagd in je opzet! Nee, zegt Marketing Drenthe, het kan beter, stukken beter zelfs. In juli/augustus 2002 zorgde een groep scouts er voor dat er een heus hunebed nabij Borger werd gebouwd. Ik heb -weliswaar als niet-schout – nog eventjes in een lange mensenrij aan een touw gehangen (laat dit niet verkeerd begrepen worden!) om mee te helpen het ding op te bouwen. Maar binnen een maand was het ons zo stabiel voorkomend hunebed al weer ter ziele. Volgens de toenmalige burgemeester was het te gevaarlijk om op te staan. Het bleek dat de stenen elke dag zo’n 2 centimeter vaneen weken en er zal net een pseudo-archeoloog naar potscherven van de laatste Hunzethalers aan het spitten zijn, als de boel instort. Je hebt dan wel een nieuwtje van wereldniveau, maar ook een lijk dat te vers is om voor neolithisch door te kunnen gaan. Elders in de provincie zijn sindsdien splinternieuwe hunebedden opgedoken. Ze worden niet erkend en staan dus ook niet in het gidsje met de 52 van een D en een volggetal voorziene échte. In 2019 was er een grapjas die een zwerfkei terugbracht naar de streek in Finland, vanwaar het ooit in de ijstijd was weggevoerd om op de Hondsrug te eindigen. Het oude gemeentehuis te Borger is omgetoverd tot een winkelstraatje met de naam Hunebed City (afslag Hunebed Highway, parkeren op Hunebed Parking) en heet de nieuwe fietstoertocht Hunebed Highway Classic. Toe maar, toe maar ….!

Ik weet nog niet of ik naar die breinstormmiddag in Borger ga. Ik ben net bekomen van het Vincent van Gogh-jaar en het eeuwfeest van de Dutch TT staat eerdaags ook voor de deur. Dus ja, wat wil Marketing Drenthe nog meer? Áls ik wel ga, stel ik voor om ieder jaar ergens in onze provincie een hunebed te bouwen. Elke vlek heeft mijns inziens recht op een eigen hunebed (al zie ik de spandoeken met Wij hebt gien verlet van un hunebed al voor me). Gathering Stones heeft in 2002 bewezen dat het kan. Als eis stel ik voor het zonder moderne middelen te doen en door mensen die zich minstens een jaar niet hebben geschoren, even lang hun hoofdharen niet hebben geknipt, zich uitsluitend met regenwater wassen, zich voeden met hetgeen de natuur hen biedt en zich kleden in dierenvellen. Aldus zal dit leger Hunzethalers, op de wijze die is verondersteld door prof. Giffen en de zijnen, de grafkelders gaan bouwen. Het zal uitgroeien tot een toeristische attractie van formaat. Bezoekers aan Giethoorn zal men naar het Noordoosten doorverwijzen. Ieder jaar opnieuw, tot de hele provincie van dizze dikke steenbulten is voorzien. Tegen die tijd draait alles op zonne-energie, zijn de huizen van isolerend wolkenvezel en kan het lichaam volstaan met holistisch gras (van groei tot as). Maar dat is toekomstmuziek die nog niet tot onze hoofden is doorgedrongen.

28.10.24 Bruin verleden Ik kreeg onlangs een boekje aangereikt met de titel De brieven van den ouden Josias van Marie Diers. Ik kende de schrijfster en het boekje niet. Alvorens tot het lezen van het verhaal over te gaan, passeer je in een soort proloog 17 aanbevelingen uit evenveel tijdschriften en kranten, zoals ‘Weekblad v.d. Vrijzinnige Hervormden’, ‘De geheelonthouder’, ‘De Vrouw’ en ‘Oude Paden’. Als lezer weet je dan zo half-en-half waar je aan begint, met andere woorden; je kunt nog terug! Het boekje (124 blz.) verscheen in Duitsland in 1909 en vertaald in het Nederlands in 1921. De eerste eigenaar ontving het boek op 16 april 1924 als geschenk voor het volgen van catechisatielessen te Schellinkhout. De schrijfster Marie Diers was de dochter van een Duitse predikant. In 1918 -ze was toen 51 jaar- werd zij lid van de Duitsche Volkspartij en later van de NSDAP. Zij was overtuigd nationaal-socialiste. Door het succes van haar boeken, kocht zij een huis in Sachsenhausen. Toen Hitler aan de macht kwam, ondertekende zij de eed van trouw. In Sachsenhausen werd in 1936 een concentratiekamp gebouwd. Dit zou een berucht opleidingskamp voor SS-ers worden. Onder het barbaars bewind vonden hier vele duizenden gevangenen de gruweldood. Onder hen ook de Surinaamse verzetsstrijder en schrijver Anton de Kom. Na de oorlog werd Marie Diers onteigend en werden veel van haar boeken op de lijst van te verwerpen literatuur geplaatst. In het voormalige kamp werden na de overgave van Duitsland nazi’s opgesloten. De dochter van Marie Diels stierf hier op 8 mei 1946, haar schoonzoon een week eerder. Toen ik de levensloop van Marie Diers las, moest ik onwillekeurig denken aan ‘de zwarte weduwe’ Florrie van Tonningen, echtgenote van de NSB-voorman Meinoud Rost van T. Zij werd weliswaar jaren na Marie Diels geboren, maar bleef tot haar dood het erfgoed van het nationaal-socialisme verdedigen.

In Het Bureau (de 7-delige boekenreeks geschreven door J.J. Voskuil) komt een zekere Hélène Grünn voor waarvan Maarten Koning (hoofdpersoon in de reeks) zegt dat ‘dit mens er nationaal-socialistische ideeën op na houdt’. Via Wikipedia ben ik, evenals van Marie Diers, achter de persoonlijke gegevens gekomen. Er staat niets in over een nazi-verleden. Zij hield zich na de oorlog wel bezig met het opzetten van ‘Heimatwerk’, dat nieuw nationaal bewustzijn moest ontwikkelen. Daar kun je van alles van denken. Van 1957 tot 1982 hield zij zich vooral bezig met de traditionele technieken van de wijnbouw en in die zin was er wel een zekere overeenkomst met de werkzaamheden van Maarten Koning, want die hield zich onder andere bezig met het vastleggen van de oude oogsttechnieken. Voor een goede inzicht liet hij een groepje oudere boeren werken met zeisen en dorstvlegels. Hij kon op zeker moment niet nalaten te zeggen dat volgens hem één van die boeren vreselijk fout moet zijn geweest. Die werkzaamheden speelden zich af in Roswinkel, bij Emmen, amper 25 jaar na het beëindigen van de oorlog. De wederopbouw, de babyboom, verhulde de oorlogstrauma’s. Lou de Jong opende het volk de ogen. Jaren van schaamte en van verlate afrekening volgden. Maar voorzichtigheid bleef geboden en kinderen/kleinkinderen van grootouders/ouders die tussen 1935 en 1945 verachtelijke keuzes hadden gemaakt en daarvoor waren gestraft (soms de doodstraf), mocht men daar niet op aankijken. Al die mensen (inclusief J.J.Voskuil alias Maarten Koning) zijn allang uit de tijd. Toch woekert die rotoorlog nog steeds voort. We zijn inmiddels duizenden boeken en films verder en ons collectief geheugen wordt doorlopend aangevuld. Volgend jaar is het 80 jaar geleden dat Nederland werd verlost van dit schrikbewind. We gaan dat vieren! Logisch. Maar steeds vaker valt te horen dat vrede niet zo vanzelfsprekend is. ‘Kijk maar om je heen!’ In veel landen slaan ze elkaar de hersens in. Gevolg: totale maatschappelijke ontwrichting, verwoesting, hongersnood en vluchtelingenstromen. De zekerheid van vrede is zo onbetrouwbaar als dun ijs. Marie Diers wist begin vorige eeuw, toen zij De brieven van den ouden Josias schreef, niet hoe de wereld er over pakweg 15 jaar uit zou zien. Zij laat het verhaal spelen tussen 1888 en 1905. Duitsland bevond zich toen ogenschijnlijk nog in rustig vaarwater, maar het rommelde ondergronds. In 1924 zag het er heel anders uit. Het rommelen was gedonder geworden. Hitler had zijn eerste moorddadige schreden al gezet. Vanaf dan zou het voor Europa elke dag een stukje donkerder worden, van steeds bruiner naar gitzwart.

Hoe ging het verder met Marie Diers? Toen ze in november 1949 overleed, was ze al totaal vergeten. In 2022 is ook haar graf geruimd, inclusief de steen. Duitsland wilde finaal van haar af. Bij Bol.com zag ik nog enkele van haar vertaalde boeken. Voor 5 euro ben je eigenaar. Ida Heyermans schrijft in De Vrouw over De brieven (enz): ‘Hier is een begaafde schrijver aan het woord, die een les te prediken heeft waarnaar het goed luisteren is’. Of dat nog zo is, vraag ik mij na lezing ernstig af. Ik vermoed dat de lezer daar anno 2024 heel anders over denkt.

25.10.24 Verkeersophef 1 De aardbol was aan het inscheuren. Tenminste, dat was al enige tijd mijn gedachte bij het zien van de steeds breder wordende opening in het asfalt voor ons huis. Deze liep precies in de lengte van de schouwsloot tussen onze tuin en die van buurman links. Het begin van die scheuring was dus al veel ouder. Een tijd geleden werd de scheur gemarkeerd met witte verf. Niet een paar ordentelijke lijnen waar de asfalteerders tussen moesten blijven, maar een soort graffiti met krullen en cijfers en stippen. Het deed me denken aan de rotstekeningen van een oervolk. De asfalteerders lieten echter lang op zich wachten en het kunstwerk was al bijna weggesleten, maar vanmorgen in alle vroegte werd ik gewekt door een zwaar schrapend geluid. Ik stond op en keek vanuit de voorkamer naar de werkzaamheden van een clubje mannen dat bezig was een deel van het kapotte wegdek weg te schrapen. Toen zij hiermee klaar waren, draaiden ze een sjekkie. Ze gristen uit hun boven- of hun binnenzak hun sjekpuut tevoorschijn en begonnen als op commando te rollen. Kort daarna kwam de asfaltauto en de wals en ging de kluit met harken en schoppen aan het verspreiden van de dampende massa. Het was logisch dat er geen verkeer langs kon. Toch probeerde een enkeling het en kwam van een koude kermis thuis. Hij/Zij moest terug en op het dammetje rechts van onze tuin keren. Ik was toch even naar buiten gelopen om dit in ogenschouw te nemen. Wrevel alom, merkte ik. ‘Altijd hetzelfde gedonder dat ze geen bord hebben gezien en dat die er dus dan ook niet staat’, zei een al wat oudere wegwerker. Toen de klus geklaard was, zei ik ‘Prima voor mekaar jonges’. Ik zag hun borsten&buiken opzwellen van trots. We konden er over een uurtje wel weer overheen.

2 Het winkelcentrum De Trog is gelegen op de plek waar vroeger vleesverwerkingsfabriek Udema stond. De naam doet vermoeden dat de bedenker hiervan zich heeft laten leiden door de fabriek van weleer, eerder dan door de voedselwinkels die zich hier zouden gaan vestigen. Het is een lang bouwwerk met parkeerplaatsen aan beide zijden van de binnenweg. Die weg mag men slechts aan één kant in rijden. Boven de winkels bevinden zich woningen en daar wordt weleens verhuisd. Vanmorgen gebeurde dat ook. De verhuiswagen arriveerde en stopte op de parallel gelegen doorgangsweg, de Stationstraat. De chauffeur moest zich denkelijk even oriënteren hoe hij het beste bij nummer zoveel aan De Trog kon komen. Maar het verkeer hoopte zich meteen achter hem op en hij kon moeilijk terug. Daarom reed hij een stukje door en besloot via de uitgang van de parkeerstraat bij de woning te komen. Op zich geen beroerde gedachte, maar het was druk deze morgen en boodschappers zijn vaak niet erg flexibel, want overal schreeuwen grijpspullen en haast is geboden. Misschien mogen verhuizers rijkunstjes doen die voor ons niet-verhuizers ten strengste verboden zijn, ik weet het niet. Hoe dan ook, de vrachtwagenchauffeur reed onverstoorbaar, heel langzaam dat wel, de parkeerplaats op, met het gevolg dat de auto’s die al bezig waren naar de uitgang te rijden, werden teruggedrongen. Dat veroorzaakte gescheld en getoeter. Maar de chauffeur reed doof voor deze hinder langzaam door. Toen draaide er uit de inmiddels flink aangegroeide rij auto’s een Jeep 4X naar een open plekje, waarvan iedereen kon zien dat het een huzarenstukje zou worden deze hier tussen te wrikken. De vrachtwagen bleef nu staan, omdat hij de Jeep anders zou schampen. Alle ogen waren nu gericht op de tank. De bestuurder manoeuvreerde heel voorzichtig, kroop voor – en achteruit, mensen op het trottoir bleven staan kijken, sommige bestuurders stapten uit om het beter te kunnen zien …. maar het lukte! De bestuurder kwam met grote moeite uit de cabine en de bestuurders van de auto’s weerszijden zouden later ook niet blij zijn. De vrachtwagen reed nu heel voorzichtig verder en stopte op de plek waar ontladen moest worden. Er was net ruimte genoeg om de file langs te laten. De auto’s waar de vrachtwagen voor geparkeerd stond, waren nu de klos. Ze moesten noodgedwongen wachten tot hij weer weg zou gaan. Ik had geluk, ik kon makkelijk weg. Toen mijn vrouw terug was, reden we naar de uitgang. Op naar huis, waar de breuk in de aardbol gelijmd was en de weg weer vrijgegeven.

23.10.24 Mensen van Nu De vereniging ‘Vrouwen van Nu’ is, en dat zal niemand verbazen, in essentie bedoeld voor vrouwen. Het is een voortzetting van de aloude ‘Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen’, ook weleens schertsend ‘De Platte Vrouwen’ genoemd. In vroegere tijden waren er meer van zulke verenigingen. Bij ons thuis viel ook weleens het woord ‘Boerinnenbond’, maar dat was (ik verlaat me even op Wikipedia) een vrouwenbond van Katholieke huize en daarvan kon mijn moeder absoluut geen lid zijn. Ik had ooit een tijdje verkering met een meisje uit Mussel en toen ik dit mijn moeder op zeker moment liet weten, hoewel zij niet belijdend katholiek was, zag ik haar gezicht op slag versomberen. Nee, met dit geloofscircus hadden wij thuis niks op. Maar de verkering ging uit: einde probleem. Mijn moeder hield het bij de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen, zoals mijn vader het hield bij een dozijn bestuurstaken. Dit waren voor een groot deel besturen van verenigingen die met de landbouw te maken hadden en dientengevolge grotendeels bestonden uit mannen en dus kun je zeggen dat dit ‘Mannen van Toen’-verenigingen waren, want de meeste van die verenigingen bestaan allang niet meer. Weggevaagd door de vooruitgang (maar dat is een heel ander verhaal).

Zo eens in zoveel tijd, organiseerden de plattelandsvrouwen een uitje en dan mochten de mannen ook mee. Ik herinner me kiekjes van keurig uitgedoste dames en heren hangende over de reling van de berenkuil in het Emmer dierenpark en kiekjes van mensen uit diezelfde groep lachend in de speeltuin van Drouwenerzand. Niet dat ze uit de band sprongen. Het was ingehouden jolijt: de heren fier aan de bolknak en de dames met tasjes op hun schoot. Hoe het met die gezamenlijke reisjes staat , weet ik niet, maar een mogelijkheid dat mannen toegelaten werden op een avond van de ‘Vrouwen van Nu’ deed zich gisteren voor. Het bestuur had de bekende columnist/schrijver van het Dagblad van het Noorden Herman Sandman uitgenodigd om een optreden te verzorgen. Ik weet niet hoeveel zo’n schrijver vangt voor een avondje, maar extra entree was geen overbodige luxe. Een andere Herman, Finkers in dit geval, zei eens in een van zijn cabaretprogramma’s, dat zijn sidekick & broer Wilfried hem voor een Snickers of een Mars assisteerde. De gage zal bij Herman S. toch wel iets hoger hebben gelegen. Herman deed zijn werk voortvarend. Het waren rauwe verhalen uit Groningen, één binnengrens verderop. Belevenissen uit Ceresdorp, zijn opgroeistreek, tussen Stadskanaal en Musselkanaal. Af en toe viel er een woord die menigeen obsceen in de oren klonk. Dan hoorde ik even een sisje of een besmuikt lachje en zag ik enige hoofden een knikje maken. Ik had er wel lol om. Wij zijn dit soort vuige taal niet gewend. Bij zijn opmerking dat ieder dorp wel een dorpsgek heeft, moest ik lang nadenken. Áls die er al is, zou ik het gerust durven zeggen, maar ik wist er domweg geen enkele te bedenken. Het is ook niet meteen een titel om je voor op de borst te slaan, hoewel er voor schamen hoef je je ook niet. Herman sloot zijn optreden af met een paar verhalen over het langzaam afglijden van zijn ouders, 84 en 86 jaar. ‘Slietoazie aan’t benul’, zoals zijn podiumvriend Bert Hadders dat in een liedje noemt. Ontroerende inkijkjes in een wereld die een groot deel van het publiek maar al te goed kent. Herman was zelf één van de jongste aanwezigen en toen hij bij het napraatje even aarzelde met zijn geboortejaar, souffleerde meteen een vaste columnlezer hem. Je zou het kunnen scharen onder een maniertje. Dat neemt niet weg dat het ook de tol van de roem is: het risico dat alles wat je ooit schreef tot in lengte van jaren tegen je gebruikt kan worden. Op den duur kan dat leiden tot het opklimmen in de kleinburgerlijke rangorde en komt mogelijk de titel dorpsgek in zicht. Hoe het ook zij; het was een genoeglijke avond en voor herhaling vatbaar. Misschien wordt het op den duur nog eens ‘Mensen van Nu’ en kan elk en één zich er bij aansluiten. Daarvoor zal er vrees ik toch nog wel heel wat water door de Stadskanaal richting zee moeten. Iets als een turbulente aflaat.

21.10 24 Uurtje rondtuffen We hadden na het boodschappen doen ineens zin een stukje door te rijden. We gingen richting Gasselte, naar Drouwen en konden dan via een ommetje richting de Monden weer naar huis. Dat doen we vaker. Wij hebben tijd aan onszelf en elk uur vrij van afspraken of andere zaken, kunnen we dientengevolge ‘over’ noemen en zijn nooit in dat door Jan en alleman zo gevreesde zwarte gat gevallen. Het Drouwener speelpark draaide nog wel, maar de grote trek was er al uit. De winter staat immers voor de deur. Midden op het kruispunt bij de afslag naar Drouwen stond een mosterdkleurige Renault Megane en blokkeerde hierdoor het verkeer. Wij waren de vierde of de vijfde in de file en aan de Borgerder kant stond net zo’n rijtje. Wat was hier gaande? Ik dacht aan een aanrijding met de nodige blikschade en dat de betrokkenen nu aan het bedisselen waren hoe dat financieel te regelen. Maar ineens begonnen de auto’s weer te bewegen. Omdat ik de Markestraat in wilde draaien, moest ik achter de Megane langs. Ik zag nu dat een al wat oudere mevrouw kraaiend van de lach naast de Megane op het kruispunt stond te zwaaien en dat ook de chauffeuse ervan en nog een andere mevrouw in de cabine hard meelachten. Alles goed en wel, dacht ik, maar als die mevrouw achter het stuur om wat voor reden plotseling achteruit schiet, dan zijn wij de klos. Ik vermoedde dat hier iets van rij-onervarenheid of een nieuwe auto in het spel was en dat lichte paniek de boel aanstuurde en dat daarom die mevrouw op haar manier het verkeer stond te regelen. Lachgas leek me niet aan de orde. Voor de zekerheid ging ik met een grote boog om het voertuig heen. De mevrouw stapte nu achterin de Megane en daarna reed het stapvoets weg. Ik reed door de Hoofdstraat. Van die naam moet een vreemdeling zich niet veel voorstellen, want Drouwen is klein, pittoresk zou je kunnen zeggen, maar kent meerdere straatjes en het lukt mij bijna altijd om er te verdwalen, zodat ik bij een zandpad uit kom en moet keren. Ook nu weer. ‘Wat is dat toch met Drouwen’, zei ik vinnig. Mijn vrouw moest er hard om lachen. We waren voor de lol aan het rijden en dan moet je niet moeilijk doen. Via de Alinghoek kwamen we terug op de Hoofdstraat en buiten Drouwen en tuften richting Bronneger. Onderweg stopten we, genoten van de stilte en raapten kastanjes. Daarna reden we verder naar Drouwenerveen en naar Gasselternijveen. Over Gasselternijveen hoorde ik onlangs een mevrouw zeggen dat dit langgerekte dorp ooit de grootste scheepshaven van Nederland was. Ik probeerde deze mythische ballon door te prikken, maar het hielp niet echt. Houwen zo, dacht ik. Bij een mij bekende boekenkast stopte ik en ruilde een forse stapel voor eentje van Martin Bril. Goeie ruil. Weer thuis hadden we precies een uur omgereden. Mijn vrouw drapeerde de kastanjes op een schaaltje tussen andere boomvruchten en herfstblad en ik zette me aan het lezen van de krant. Het kon minder, duizend keer minder!

19.10.24 Groeten Ik ben gewend mensen te groeten. Iedereen die mij passeert, groet ik. Tenzij het iemand is die dat duidelijk liever niet heeft en die mijn groet misschien ook verkeerd zal verstaan. Dat zou wederzijds problemen kunnen opleveren en dat ga ik liever uit de weg. Ook mensen die in zichzelf gekeerd zijn of hun blik strak op hun mobieltje hebben, ontzie ik. In drukke gelegenheden of drukke straten groet ik daarom minder of helemaal niet, tenzij iemand mij groet. Dan groet ik uiteraard terug. In mijn woondorp groet ik altijd iedereen. Je kunt elkaar nodig hebben en dan is het belangrijk dat men je kent en je niet op voorhand als die eigenwijze laat staan. Zoiets kan nauw steken. Als ik met Rossi langs de weg loop, groet ik daarom ook iedere automobilist. Ik kan niet altijd goed zien wie er in die cabine zit (of zitten), maar meestal groeten ze wel terug. Dat geeft eventjes iets van dat ons-kent-ons-gevoel en een stukje vertrouwen. Soms passeert mij een Duitse auto of een Engelse, zoals vanmiddag. De inzittenden hiervan groet ik eveneens, al weet ik haast wel zeker dat ik ze nooit nodig zal hebben en zij mij ook niet. Maar het is een makkelijk gebaar, het kost geen inspanning en over en weer heb je er plezier van. Misschien is het voor sommige voorbijgangers zelfs wel meer dan een simpel opstekertje. Je bent ontwaakt met een kater of met een rotgevoel over het een of ander en dan kan zo’n groetsignaal je net even dat duwtje in de goeie richting geven. Het komt zelfs voor dat mensen mij er op aanspreken. Dat is helemaal mooi. Het krijgt dan de glans van iets buitensporig, terwijl het eigenlijk heel normaal is. Als wereldleiders elkaar ontmoeten, begroeten ze elkaar met handengeschut en omhelzingen en zoenen, hoewel ik aan de waarde van dit laatste twijfel. Het is meer een langs elkaars hoofd strijken. Kort erop zie je dezelfde mensen -niet zelden mannen- elkaar venijnig in de haren vliegen. Soms mannen van landen waar liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht streng verboden is. Ik bedoel maar ….

Die Engelse auto reed mij langzaam voorbij en bleef toen staan. Ik liep het daarna weer voorbij en zag twee al wat oudere mensen op hun mobieltje (googlemaps?) staren. Misschien had ík ze wel kunnen helpen. Voor een bezoekje aan de molen: at the fork turn left, voor een bezoekje aan het kleine kerkje: at the fork turn right. Maar ze zagen me niet. Waren te ingespannen bezig. Daarna reden ze mij opnieuw en nu heel langzaam voorbij en groetten wederom vriendelijk. Ik ook. Bij de driesprong stopten ze. Ze weifelden. Uiteindelijk sloeg de auto rechtsaf. En ik liep terug naar huis, want regen dreigde.

16.10.24 Koosjere kapper Vandaag wordt er een geldinzamelingsactie gevoerd voor de slachtoffers van de oorlog in Gaza, Libanon, Israël en omgeving. Ik heb het niet goed gevolgd. Mijn schuld -mea culpa, ik geef het toe! Maar ik word vreselijk moe van dat gedonder in het Midden-Oosten en kan geen kant kiezen, als dat al nodig moest zijn. Geen wapenstilstand, geen millimeter rek, geen enkele compromis, niets lijkt mogelijk. Oplossing conflict: nul! Wie moet je daar dan de schuld van geven? Ik heb tot op dit uur (20.00) nog niets van die actie gevolgd.

Om de wereldse sores eventjes de wereldse sores te laten, gingen we vanmiddag naar Appingedam. Voor ons het Lourdes van het Noorden. De kop leeg laten waaien, want de zee is er dichtbij. Dat merk je goed als je tussen de hoge gebouwen aan het water loopt. Felle wind. Guur zelfs. Maar ben je aangeland bij het Oude Gerechtsgebouw, dan zakt-ie en wordt het aangenaam. We liepen de Dijkstraat door. Mijn vrouw liep wat winkels binnen en ik verbeidde mijn tijd met Rossi door naar de gevels en de passanten te kijken. Niet opzichtig, op zien Daams. Op zeker moment zag ik naast de stoep van wat later pand nummer 62 bleek, een blokje van vier Stolpersteine, ook wel struikelstenen genoemd, liggen. Er huist daar nu een kapperszaak. Barbershop las ik. Dat is modern, dat knipt anders, vermoed ik. Alle vier de stenen droegen de achternaam Van der Klei. Een gezin, leek me. Vader Calmer, moeder Betje en twee kinderen te weten Moritz en Selma. Vergast in Auschwitz. Dat staat er nooit bij, maar de kans is groot. Ik hurkte en schreef de namen op om het thuis na te kijken. Terwijl ik hiermee bezig was, ging de deur open en de kapper (barber?) vroeg wat ik aan het doen was. Het klonk stroef, alsof hij eigenaar van die stenen was. Uit zijn intonatie merkte ik dat zijn wortels elders in de wereld lagen. Ik zei dat ik geïnteresseerd ben ik de geschiedenis van deze mensen. ‘Oké’, zei hij. Hij liep de straat op, keek even rond en ging zonder verder iets te zeggen weer naar binnen. Op de kappersstoel zat een Turks/Arabisch uitziende man, min of meer hetzelfde profiel als de kapper. De kapper had blauwe rubber handschoenen aan, zag ik nu. Wonderlijk, dacht ik. Thuis zocht ik op wat voor familie dat was: die Van der Klei. Calmer was de zoon van Mozes van der Klei en Frouke van der Klei-Gudema. Soms is de wereld klein, want vijf huizen van het onze liggen ook struikelstenen -negen stuks, een gezin- en de moeder van dat gezin was ook een Gudema, Lea. Misschien wel familie. Calmer trouwde in 1917 met Betje van Geldern. Ze bestierden hier een slagerij. In juli 1942 werd Calmer opgehaald en naar Westerbork vervoerd en daarna naar Auschwitz. Op 13 augustus 1942 werd hij hier vermoord. Zijn vrouw en zijn twee kinderen werden op 28 november 1942 naar Westerbork vervoerd en op 12 december naar Auschwitz, alwaar ze op 28 februari 1943, alle drie op dezelfde dag, werden vermoord. Op de site van de Synagoge van Appingedam staan 16 mensen met de naam Van der Klei. Zij woonden voordat ze werden weggehaald op vijf adressen in Appingedam. In totaal kwamen 76 mensen van Joodse bloedde uit Appingedam na de oorlog niet meer terug. Nu zit er een kapperszaak in hetzelfde pand. De kapper was weer bezig met zijn klant. Een koosjere kapper, zo te zien.

Toen mijn vrouw zich weer bij ons had gevoegd, gingen we naar ‘De Koning van Groningen’. Tijd voor een theetje en een broodje. Ter vermaak en ontspanning. Daar was ik ineens nodig aan toe.

14.10.24 De man die zo graag wilde deugen (een vertelling) Er was eens een houthakker die niet wilde deugen. Hij deed erg zijn best om het te willen, maar steeds kwam er iets tussen en dan ging het weer helemaal mis. ‘Wat is dat toch met die man’, zeiden de mensen in het dorp aan het snelstromende riviertje de Nöckelstrum in het zwarte woud. Tussen (), ik heb in de regel wel te doen met mensen die om wat voor reden ook niet willen deugen, tenminste als er geen trammelant en bloedvergieten aan te pas komt en intimidatie en vals geld. Op een morgen zat de houthakker op zijn meest vertrouwde boomstronk te overdenken hoe hij zich de avond ervoor weer vreselijk had misdragen. Ach,ach,ach! Terwijl hij zich het koude schaamtezweet van zijn voorhoofd wiste, streek er een hem onbekende vogel neer op een tak. Dat was bijzonder, want hij kende alle vogels van het woud. Hij wierp ze stukjes brood toe en herkende het gezang van elk individu. Elke vogel mag dan zingen zoals-ie gebekt is, maar dan gaat het om de soort in zijn geheel. Dat ontdekte hij doordat hij al heel lang onder de vogels verkeerde. Maar deze vogel herkende hij in zijn geheel niet. Hij stond als een beeld op de laaghangende tak en zweeg. Hij keek de houthakker aan met felle ogen. ‘Wat ben jij voor een vogel’, zei de man uit een soort gewoonte. Antwoord had hij nooit gehad op die vraag en toch zei hij het altijd. Het was meer een gebbetje. Want vogels zíngen hun boodschap en die taal moet je leren verstaan. Daar zat hij nog een beetje over te peinzen, toen de vogel ineens zei: ‘Ik ben een koekoek, van origine Tibetaans maar daar wil ik het verder niet over hebben. Er is al ellende genoeg in vogelland’. De houthakker viel bijna van zijn stronk van verbazing. ‘Krijg nou de hik!’, zei hij. ‘Jij kunt praten?!’ ‘Ja nou en’, zei de vogel en hij begon als een dellerig kind het hele alfabet af te revelen. ‘Ho maar, ho maar!’, zei de man,’ik geloof het nu wel, maar ik moest even omschakelen. Want hoe zit dat dan dat jij mij wel kunt verstaan en die andere vogels niet’. ‘Dat zal ik jou vertellen’, zei de vogel en hij hipte van de tak en nestelde zich naast de man. ‘Mijn verre voorouders waren een soort van tweepotige wezens, een beetje zoals jullie mensen, maar doordat ze niet voldeden aan het beeld dat de natuur voor ogen had, veranderden ze steeds. Die armen -hij wees met zijn snavel naar de armen van de man- werden bijvoorbeeld vleugels, de haren werden veren en de bek werd een snavel en zo kan ik nog wel even doorgaan. Het werd een mengelmoes van variëteiten, van soorten die andere soorten opvraten tot en met hele kleine soorten die van nectar en bladluizen leven. Ze maken daarenboven allemaal een nest en leggen daar eieren in en broeden die uit. Dat deden die tweepotige voorouders niet. En daar moet iets fout zijn gegaan. Wij koekoeken hebben ergens een aansluiting gemist, wij waren mogelijk niet bij de evolutionaire les, zeg maar. En nu verdommen wij het om daaraan te voldoen. Er zijn wel leukere dingen te verzinnen dan een nest bouwen. Al dat nijvere getut met takjes en mos enzo. Wij leggen onze eieren in een bestaand nest en dan mogen die vogels ze uitbroeden. Zó heeft de natuur dat geregeld. Daar kan ik verder niks aan doen’. Dat verhaal kende de houthakker, had-ie van horen zeggen en ook hoe wreed die babykoekoeken de andere babyvogels uit het nest kieperen. Dat betekent diepe misère voor die ouders. Hij moest dat rotbeest eigenlijk verjagen, maar hij deed het niet. Hij was immers zelf ook geen lieverdje. Hij zinspeelde op een oplossing. ‘Zou jij wel in een leeg nest jouw eieren willen leggen?’, zei hij. De vogel keek hem met een schuin neerdraaiend kopje aan en zei traag: ‘Waar ben jij op uit vriend?’ ‘Als ik nou eens voor speciale nestkastjes zorg waar jij jouw eieren in kwijt kunt, zou dat een oplossing zijn? Jij hoeft dan geen nest te bouwen, bent van het getut zoals jezelf zegt af’. ‘Jaaahh, en dan? Een babykoekoek moet nu eenmaal andere kuikens uit het nest kieperen, dat wordt ze van jongsaf ingegeven. Dat wordt nog een hele omschakeling, een dna-dingetje, zeg maar gerust’. ‘Je kunt de natuur toch wel een handje helpen en ach dat broeden heb je ook zo onder de knie’, zei de houthakker. Hij bedacht dat het woord ‘handje’ in dit geval niet zo handig was. ‘Ik zal zorgen voor een paar nestkastjes en jij doet de rest’, zei hij. De vogel bezag hem met verbazing en vloog toen plotseling weg alsof er een zware bui boven hen hing.

Diezelfde dag nog maakte de houthakker, die de ambachtsschool richting houtbewerken had gedaan, een viertal kastjes en hing ze meteen op. Nog diezelfde avond hoorde hij het geluid van de koekoek opklinken. Dan weer uit de ene, dan weer uit de andere. Het gaf een mooi, akoestisch geluid. Maar geen enkele vogel waagde de sprong een ei in een van de kastjes waar dat vreemde geluid uit kwam te leggen, terwijl de koekoek alsmaar bleef roepen. Die roep was zó constant, dat de houthakker er zijn dagindeling naar afstemde en zon op een mechaniekje die dat geluid kon produceren op dagen als de koekoek er de brui aan gaf. En hij maakte het. Hij ging ermee naar de markt en verkocht het aan een vogelaar die meende dat het kastje een echte vogel bevatte. Zelfs niet nadat de houthakker had gezegd dat het nep was. Dat is het vreemde: wíl je deugen en dan mag het niet! Daarna ging het heel snel. Heel veel mensen en ook ver voorbij het zwarte woud wilden zo’n kastje. De man kon dat niet alleen en bouwde een grotere werkplaats en nam personeel in dienst en toen hij weer eens op een dag op zijn meest geliefde boomstronk zat, landde de vogel naast hem. Ze was oud geworden. Haar veren waren grauw en deels uitgevallen en haar stem was zwak. ‘Jij hebt mij belazerd’, zei ze stroef. ‘Ik en mijn soortgenoten zijn jaren rondgetrokken en nergens troffen wij nog een ouderwets nest aan. Overal zagen we van die vreselijke kastjes. Ze zijn erg in trek, maar wij passen er niet in. Het vlieggat is te klein en je kunt je kont er niet in keren. Uit pure nood laten wij onze eieren op de grond vallen. Eekhoorns schijnen er gek op te zijn, maar ons nageslacht staat op het spel. Er zijn er zelfs waar een vogel in opgesloten zit, eentje van hout, die op vaste tijden zijn koppetje naar buiten steekt en koekoek roept. Hoe haalt een mens het in zijn hoofd! Daarom vraag ik u: haal die rotkastjes weg, zodat er weer ouderwetse nesten gebouwd moeten worden en wij onze nobele taak kunnen verrichten’.

De man die niet wilde deugen kon onmogelijk aan dat verzoek voldoen. Hij had zijn vinding kort daarvoor verkocht aan een meubelgigant in het verre China en zich een chalet laten bouwen aan het meer van Genève en poogt sindsdien deugdzaam te leven. Dat schijnt juist daar niet mee te vallen, heb ik mij door kenners laten vertellen.

10.10.24 Nieuwe blues ‘Ja, de blues lieve mensen, daar kunnen we toch niet omheen’, hoor ik Willem Duys in mijn verbeelding zeggen. Hij was denk ik niet zo van de blues, ja tenzij het zijn eigen clubje was en zij zich aan de regels hielden die voor het Duys-concept golden. Beetje jazzy-blues. Sarah Vaughn, Ella Fitzgerald en in Nederland The Oscar Benton Bluesband misschien. Onze Drentse bluesheld Cuby heb ik nooit in zijn ‘Vuist’ gezien. Maar daar dacht ik pas veel later aan. Want tijdens mijn loopje dacht ik ineens aan Johnny Winter en dat kwam weer voort uit een gedachte aan Sanne Hans. Een rare hinkstapsprong. Ik heb dat vaker, maar zolang het mijn lopen niet hindert … soit! Ik zag Sanne Hans gisteravond in het programma ‘Boerderij van Dorst’. Ik had het programma nog nooit uitgezien en nu viel ik er zappend half in. ’t Is niet echt mijn ding, zogezegd. Sanne Hans, die optreedt onder de naam Miss Montreal (wat is er miss met de naam Sanne Hans?), vertelde over haar abortus en dat de jongen die haar had bezwangerd haar voor de deur van de abortuskliniek had afgezet en daarna nooit meer iets van zich heeft laten horen en ondanks dat ze geen kinderen wilde toch een geweldig schuldgevoel heeft. Tranen! ‘Soms kan het zo vreselijk mis gaan’, snotterde ze. Raven van Dorst troostte haar. Miss Montreal, dat dappere meisje dat voor duizenden mensen optreedt en nu stotterend haar ergste zonde over zappend Nederland heen stortte. Ik had vreselijk met haar te doen. En toen dacht ik ineens aan de blues. Aan Rory Block, aan Bonnie Raith en natuurlijk aan Billy Holiday, want zij produceerde de aller-heftigste blues. Muziek die ik al draaide toen iedereen bezig was met de blanke blues. Met jongens als John Mayall en van Cream en Fleetwood Mac. Maar echte bluesmuziek werd gemaakt door zwarte mensen, vond ik. Door Robert Johnson, door Bessie Smith, Elmore James, John Lee Hooker, Howlin’ Wolf, dat soort mensen. Het bluesgevoel is vanuit Amerika, van de cottonfields, uitgewaaierd over de hele wereld. Waarom zouden we de schrijnende liedjes van de Oeigoeren (áls ze naast hun slavenarbeid de kracht hebben überhaupt nog te kunnen zingen!) of van de Bengalen die onze wegwerpkleding in elkaar naaien, geen blues kunnen noemen? Nieuwe blues. En toen ik alzo in gepeins was verzonken, dook ineens Johnny Winter in mijn gedachtenop. De albino Texaan, die zo geweldig gitaar kon spelen. Ik heb hem helaas nooit zien optreden. Eén keer bijna, maar dat telt niet. Hij trad toen op in Paradiso en ik was dat weekend in Amsterdam. Ik had kennis gekregen aan een paar kunstenaars die in Amsterdam-Noord een atelier in een oud schoolgebouw hadden en daar verbleef ik toen een paar dagen. Eén van hen ging die maandagavond (23 april 1979) naar dat concert en had twee kaartjes. Dat concert dat achteraf legendarisch zou worden. Maar werk in de platenwinkel, waar ik platen had staan van onder andere Johnny Winter riep. Ik voorzag een kleine maar fanatieke club bluesliefhebbers. En Johnny Winter was toen al een icoon. Harry ‘Cuby’ Muskee ook, maar die was van een andere orde. Johnny Winter deed alles wat God en de hele hemelschare verbood. Hij zat stijf aan de drugs, nicotine en de drank en had zijn bleke, graadmagere lijf vol getatoeëerd. Gevoegd bij zijn spierwitte sprietharen, was hij bepaald geen stereotiepe bluesman. Hij was zo bezien eerder een voorganger van de latere Amy Winehouse. Thuis keek ik een stukje Highway 61 Revisited (zijn grootste hit) en een interview met hem. Hij gaf heel fatsoenlijk bijna timide antwoord op de vragen, was van de drugs af en leefde allesbehalve een rustig leventje. Veel optredens over heel de wereld. Hoe anders dan die patserige rock&roll-jongens. Op 16 juli 2014 overleed hij ’s nachts in een hotel in Zurich – Zwitserland, waar hij zou optreden. Alleen. Dat is ook blues. Het verhaal van Sanne Hans ook. Hele andere, maar toch blues. Geen gladgestreken Willem Duys-blues. Daar horen bakjes pinda’s bij en wijn drinkende vrouwen en mannen die exclusieve biertjes brouwen en een vleugje Donna Summer op de achtergrond.

8.10.24 Zeg het met bloemen Omdat ik mij had voorgenomen even op bezoek te gaan bij een kennis, dacht ik er in een opwelling aan een bloemetje mee te nemen. Dat doe ik zelden, want mijn vrouw en ik zijn nogal gevoelig voor binnenplanten en bovendien heb ik een merkwaardig floraverleden en daarom mijd ik normaliter bloemenstallen. Dat ik mijn loopje nu wel vertraagde, kwam door de slogan ‘Zeg het met bloemen’ en dus keek ik even snel langs de fusten. De verkoopster was bezig met een klant en sprak mij niet aan. Nog niet. Tegen die tijd was ik alweer doorgelopen.

Het genoemde verleden bestaat eruit dat ik op mijn werk bij de bloemenveiling ernstige huidklachten kreeg. Eerst lieten mijn nagels los tot ze er bijna afvielen en ik mijn vingers voor aanvang van de werkzaamheden moest intapen. Hansaplast had een goeie aan mij! Tegelijkertijd kreeg ik rode vlekken op mijn gezicht en rug die verdacht veel leken op brandblaren. Ik trok aan de bel. Gelukkig had ik een meevoelende directrice die me adviseerde contact op te nemen met het UMCG. Daar onderkende men al snel dat het een hardnekkige allergie was. Ik moest onmiddellijk stoppen met mijn werk, dat wil zeggen met het ‘direct in contact komen’ van bloemen. De oorzaak was na enig speurwerk gelegen in het gebruik van stoffen die werden gebruikt bij het bestrijden van schimmels op met name in Afrika geteelde rozen. In Europa bleken die al jaren op de lijst van verboden stoffen te staan. Toen dit alles vaststond, kreeg ik van de allergologe een kaartje met daarop de naam van de chemische stof waar het allemaal om draaide: chloorthalonil. Het gebruik van die stof in insecticiden zorgt tevens voor de aantasting van het immuunsysteem van bijen, waardoor zij massaal sterven. Verder kan het irriterend zijn voor de huid. Nou, dat had ik dus gemerkt! Vanaf 2008 heb ik er last van gehad, pas in 2010 werd er door continu aandringen van mij ingegrepen. Er werd toen ook al gerept over het verschijnsel kruisallergie. Dat wil zeggen dat de persoon door meerdere stoffen en oorzaken allergische reacties kan krijgen. Want jaren later kreeg ik zwellingen in met name mijn gezicht en handen en dat bleek het gevolg te zijn van angio-oedeem, de benaming voor de overreactie van mestcellen. Daar wil ik even naartoe, naar dat smerig aandoende woord mestcellen. Toen dat woord bij het onderzoek in het Dermatologisch Centrum te Groningen viel, voelde ik mij lichtelijk onpasselijk worden. Dat was niet nodig, glimlachte de allergologe, want het woord komt uit het Duits en betekent eigenlijk ‘vetmesten’. Het gaat om een soort witte bloedcellen die door het beenmerg worden aangemaakt om ontstekingen op te lossen. Als ze hun taak echter wat al te fanatiek opnemen, blazen zij de huidcellen waarin zij hun werk doen enorm op, met zwellingen tot gevolg. Niet meteen pijnlijk, wel heel vervelend. Een paar pilletjes levocetirizine per dag voorkomt dit leed. De wijd en zijd omstreden sproeistof glyfosaat bevat stoffen waar ik mogelijk ook allergisch voor ben. Ik ben dan ook helemaal niet blij met het voornemen om het veld voor ons huis volgend jaar te gebruiken voor de teelt van tulpen. Mooi hoor, tulpenbedden tot waar het oog reikt. Maar ik heb ze toch liever niet. Dat wordt de hele zomer de ramen stijf dicht houden en al hoe de wind staat, binnen blijven. Nou ja, van de veiling ontvang ik iedere maand een pensioentje dat ik maar zie als een soort leedherstel. En verder blijf ik uit de buurt van geteelde bloemen.

Terwijl ik doorliep, besloot ik een doosje chocolaatjes te kopen. Wel zo veilig.

6.10.24 Oversprongactie / Vlucht Áls we al familieberichten binnenkrijgen, dan zijn dat nogal eens minder aardige. Over ziekten of over ongelukjes bijvoorbeeld of over de afnemende gezondheid van naasten en verre naasten en sterfgevallen. Vanmiddag kregen we bezoek van een zus van mijn vrouw en die maakte ons deelachtig van de ongeneeslijke ziekte van de vrouw van hun broer (zijn tweede vrouw), van de zwangerschap van diens zoon en van de scheiding van zijn dochter. Het eerste bericht is natuurlijk schokkend, het tweede was min of meer te verwachten en het derde …. ja het derde, daar keken wij toch wel van op. Broer en dochter zijn met strenge hand opgevoed. Vader had een goeie baan bij een Zweedse telecombedrijf, maar van kinderen opvoeden had hij geen kaas gegeten. Eind jaren ’90 gingen vader en moeder met het nodige gesteggel uit elkaar. Moeder verhuisde naar Rotterdam, vond een goeie baan en een nieuwe man en bleef in die omgeving wonen. Vader bleef in het oude huis, investeerde in aandelen en kocht zich uit het Zweedse bedrijf, kocht een boot en voer als het even kon het zeegat uit. Zoon deed een hoge opleiding maar liep daarin vast. Trouwde een meisje in Indonesië en woont en werkt in de buurt van Utrecht. Dochter deed allerlei opleidingen, werd manager van een Etos-parfumeriezaak, ging samenwonen met een man en samen kregen ze twee schatten van jongens. So far, so good!

Maar nu ligt dat gezinnetje dus uit elkaar. Zulks is triest en kent meestal alleen maar verliezers. En toch, toen ik het hoorde en van de eerste schrik enigszins was bekomen, kwam er nog een naschok, namelijk: dat zij heeft gekozen voor een relatie met een vrouw. Hè! Dat was wel een binnenkomer! Wie had dat nou gedacht? Wij in ieder geval niet. Met de man met wie ze een aantal jaren heeft samengeleefd, hadden wij weinig contact en ook met haar ging dat moeizaam. Niet dat nu ineens alles op z’n plek valt: daarvoor kennen we hun relatie niet goed genoeg. Tijdens hun eerste bezoek aan ons gedroeg hij zich nerveus, was vooral bezig met zijn mobieltje, checkte feiten tijdens het gesprek en corrigeerde gegevens omdat Google iets anders beweerde, enzovoort. Kortom: een geanimeerd gesprek zat er niet in. Ik werd er kriegel van. Dat komt, hoorden we later, omdat hij leed aan een vorm van autisme. Volgens mij was hij gewoon super gespannen, voelde zich opgesloten bij ons en had een minderwaardigheidscomplex van hier tot eh …. enfin, en daarom was hij ook zo fanatiek met zijn carrière bezig. Hij wilde zich boven alles en iedereen uitknokken. Ik heb het niet zo op zulke Musk-achtige warhoofden begrepen. Tussen de bedrijven door vluchtte hij meerdere keren naar buiten omdat hij allergisch voor onze poes was (niet onmogelijk) en stond dan op de stoep verder te zappen, rookte een sigaret (zwaar inhalerend en uitblazend) en gooide de peuk met een ferme zwaai in onze tuin. Wij hadden alleen al daardoor meteen een beetje tabak van hem. ‘Ik weet het niet met die jongen’, zei ik vertwijfeld na een wederbezoek in hun eerste eigen huis in Emmen-Oost. Kort erop verhuisden ze naar een veel duurder huis in Emmen-Zuid, maar naar een veel veiliger omgeving. Dat is een jaar of 3,4 geleden. En nu zijn ze plotseling uit elkaar en gaat zij mogelijk verder met een vrouw. Nou ja, op zich prima, maar hoe zal het vallen bij de vriendjes van de jongens (ongev. 6 en 7 jaar) ? Het leefklimaat wordt er voor niet-hetero’s door onze conservatieve regering, als ook door de regeringen van de landen om ons heen, niet beter op. Regelmatig lees ik dat LHBTIQ+- mensen worden belaagd en dat er zelfs mensen zijn die uit angst terug kruipen in de kast. Alsof de duistere jaren van vóór de seksuele revolutie weer zijn teruggekeerd. Ik zei dat ik het moedig vind dat zij zich durft bloot te geven en zal haar en haar vriendin met open armen ontvangen. ‘Misschien is ze ook wel bi of is het een oversprongactie of een vlucht om van haar man af te komen, ik weet het niet’ zei ik. Ik voelde me op slag beschaamd, omdat ik mij met iets bemoeide wat me helemaal niet aan ging. We knikten bedremmeld en zeiden dat we de toekomst rustig af zouden wachten.

4.10.24 Writer’s block Bij het doorspitten van een stapel knipsels, vond ik een artikel over het begrip writer’s block. Dat is een toestand die naar het schijnt wordt toegeschreven aan mensen die zich bezig houden met het schrijven van verhalen en/of gedichten en in ruimere zin in het schrijven van romans. Niet zelden loopt de schrijver/schrijfster vast in het verhaal en dan duikt dat begrip writer’s block op. Een schrijfblokkade, zou je het kunnen noemen, maar dat woord heeft weinig opgang gevonden in het ietwat praalzieke schrijverswereldje. De Amerikaanse psycho-analyticus Edmund Bergler bedacht voor deze scheppingsdip in de jaren veertig de term writer’s block. Hij noemde zijn vinding niet naar zichzelf en dat siert hem, anders zou elke mogelijke dip het Berglers-syndroom zijn geworden, want zonder het voorvoegsel ‘schrijver’ zou het immers toepasbaar zijn voor elke denkbare beroepsgroep en elke werknemer in het doet er niet toe welke bedrijfstak zou zich het syndroom kunnen toe-eigenen. Want iedereen komt weleens een dag of een week of maand niet uit de voeten. Ik lijd bijvoorbeeld al jaren aan een chronische lezersblok, waarvoor ik hier de term reader’s block munt. Want dát ik dat stukje over writer’s block las, komt 24 jaar nadat het gepubliceerd werd. Het stond namelijk in de Volkskrant van 9 november 2000. Kun je nagaan hoe hardnekkig dit verschijnsel zich in een mens vast kan bijten!

In het artikel reageren een twintigtal schrijvers en dichters over het verschijnsel writer’s block. De antwoorden zijn zeer divers. Voor de een bestaat er geen schrijversdip en de ander beschouwt het als een ziekte, een soort depressie. Over het algemeen is men van oordeel dat het beste werk na veel gezwoeg tot stand komt en ja dan geraakt men weleens een schrijfdip. Iets wat makkelijk uit de pen rolt, lijkt dus een kort leven beschoren. Ik kan daar moeilijk over oordelen, omdat ik zelden langer dan een dag aan een stukje werk. Natuurlijk valt het niet altijd mee om aan een schrijfopdracht te voldoen, maar dat geldt voor ieder beroep waar gepeins en inspiratie aan te pas komt. Teleac stelt in haar cursus ‘Schrijven van gedichten en verhalen’ voor om ingeval van een schrijfdip langdurig uit het raam te staren tot u een regel te binnen schiet waar u warm van wordt. Is de dip van hardnekkige aard -ik citeer: Kijk vervolgens weer uit het raam en probeer uw hoofd leeg te maken. Vanzelf dringt zich een nieuwe geestdriftig makende regel op. Vooral van dat woord geestdriftig wordt ik een blij mens! Was het maar zo makkelijk. Ik geloof dan ook dat de Teleac-schrijfcursus weinig grote schrijvers en dichters heeft voortgebracht. Misschien wel een hoop verstokte uit-het-raam-kijkers. Maar wat mij verbaast is dat het begrip writer’s block voordat Edmund Bergler het muntte, kennelijk niet voorkwam. Er werd wél geschreven of er werd niét geschreven. Zo simpel lag het. Wilde het verhaal niet vlotten, dan ging men een wereldreis maken, ging men op walvissenjacht of iets in die orde van grootte en toog na thuiskomst opgeladen weer aan het werk. Alsof er niets was gebeurd. Ik zeg niet dat dit de oplossing voor het probleem is, want het zou de wildstand en het milieu grote schade toebrengen. Maar Multatuli kon zijn Havelaar in goed een maand schrijven. Halverwege de 20ste eeuw begon het gedonder. Het voordeel is wel dat door de wereldwijde uitbraak van writer’s block heel veel werken niet zijn geschreven en uitgegeven. In het artikel zegt iemand bijvoorbeeld dat Harry Mulisch stelde dat hij zeven keer zoveel had kunnen schrijven als hij niet af en toe een flinke schrijversdip onder de leden had en ter genezing zijn toevlucht zocht in het zonnige Italië. ‘Wat zonde’, zegt de Mulisch-liefhebber. ‘Daar moet je toch niet aan denken’, zegt de Mulisch-hater. Het is maar net hoe je het bekijkt. Enfin, ik spit nog even verder.

2.10.24 Ongewenste post Als je zoals ik een website beheert, eentje met als enig oogmerk er stukjes op te plaatsen die de lezer niet in de waan brengt dat er achter veenberichten.nl een groot bedrijf schuil gaat, dan ben ik in mijn bescheiden opzet geslaagd. Dat is geen prestatie, want het is een tamelijk makkelijke bedrijvigheid en ik doe er niet anders dan in eerste instantie mijzelf en meteen daarna een aantal lezers een plezier mee. Je zou mijn bedrijvigheid een zzpb kunnen noemen: zelfstandige zonder personeel en belastingopgave. Dat is natuurlijk grootspraak en niet van cynisme ontbloot. Mensen die mij kennen weten wel beter (hoop ik). Maar zo nu en dan en vaker dan mij lief is, krijg ik ongewenste post in mijn elektronische brievenbus. De inhoud van deze post ken ik niet en voer ik altijd meteen af. Vanmiddag kon ik mij niet langer bedapperen (er stonden weer 21 berichten op antwoord van mijn kant te wachten) en ik dacht ‘kom laat ik ze eens voor één keertje openen alvorens ze voor eeuwig te laten verdwijnen in mijn elektronische prullenmand’. Zo gezegd zo gedaan. Van de 21 mails zijn 16 in het Engels, 4 in het Turks en 1 in het Indonesisch. Daarvoor hoef je die talen niet machtig te zijn, want de Google-vertaalmachine heeft aan één woord genoeg om te zeggen uit welke taal dit komt. Het zijn dus geen berichtjes of appjes van lieden uit de buurt, want die zouden ze om begrijpelijke reden wel in het Nederlands opstellen. Ze willen namelijk allemaal maar één ding! Bij sommigen is de reden overduidelijk. Bitcoin is zo eentje. Deze mails zijn in het Turks en zijn ondertekend door verschillende namen, waarvan ik die van Lydon Schurk wel de leukste vind. Ik geloof niet dat deze meneer hier veel Nederlandse vrienden mee zal krijgen.

Wat hebben die mysterieuze mailers mij nu te bieden? Over het algemeen vinden zij dat mijn site door te weinig wereldburgers kan worden gelezen. Marina Weaver bijvoorbeeld attendeert mij erop dat veenberichten.nl op slecht 9 van de 2500 mappen staat. Ik kan mij hier niets bij voorstellen, want het wereldje van de internetters is mij totaal vreemd. Ze zegt in haar mail dat zij ervoor kan zorgen dat mijn ‘bedrijf’ ook toegankelijk wordt in die 2491 andere mappen. Jaah, mijn zzpb-bedrijf! Dat dit uit slechts 1 laptopje en uitzicht over 6 kilometer groenland bestaat, zal ze van mij niet horen! Mijn stukjes zouden volgens haar ook in pak-em-beet de Metro in New York of in de bushbush van Zuid-Afrika gelezen kunnen worden. Dat kost mij dan zegge en schrijve $99 per maand. Maar ik heb er helemaal geen belang bij dat mijn stukjes die tamelijk lokaal bedoeld zijn tot op de Fiji-eilanden gelezen kunnen worden. Wat voor belang heb ik erbij als iemand aan de andere kant van de wereld uitroept dat Gieterveen in The Netherlands heaven’s paradise is! Dat het dat ís, gezien de troebelen in de meeste landen, laat ik veiligheidshalve even buiten beschouwing. De andere berichten zijn identiek aan die van Marina (waarachter mogelijk een geslepen manspersoon schuilgaat, met net als ik 1 laptop en een hongerige bankrekening). De aardigste direct mail is van ene Jannes. Ik ga ervan uit dat het hier niet die beminnelijke zanger van het levenslied uit Emmen betreft, tenzij hij er als cyberist wat bij klust. Ook Jannes wil mijn site in de vaart der volkeren opstuwen. Hij ondertekent met Regards. Dat voelt alsof wij elkaar al jaren kennen.

Ik beantwoord die mails natuurlijk niet. De meesten vallen trouwens onder het kopje spam, vandaar ook dat ik goedkeuring moet geven om ze te openen. Enfin, ik kan ze voorlopig weer gewoon in het prullenmandje laten zakken. Ik hoef ze niet eens tot een prop in elkaar te frommelen. Eén druk op de knop is voldoende. Bij deze ….

30.9.24 Heerlijk ergeren Het plezierige van gepensioneerd zijn is tweeledig: 1) je maakt geen deel meer uit van het leger werkenden én 2) het einde van het aardse tranendal komt wezenlijk in zicht. Dat laatste is niet meteen waar ik op uit ben, maar het is onvermijdelijk en dus ga je er onbewust rekening mee houden. Het eerste bekomt mij veel beter. Ik schrijf dit op het tijdstip (10.00 uur) dat de ochtendpauze begint bij het bedrijf waar ik de laatste 14 werkjaren in dienst ben geweest (dat is overigens al weer 10 jaar geleden!). Dat schiet altijd door mijn hoofd als ik mij tegen die tijd naar mijn werkkamer begeef. Vooral ’s maandags bijna in de vorm van een vreugdespijl. Standaard werd er elke maandagochtend langdurig gemopperd over de FC (voetbalclub Groningen), over hoe beroerd ze weer hadden gepresteerd en daarmee was de pauzesfeer getekend. Dat hoef ik gelukkig al jaren niet meer te ondergaan. Ook de wereldellende waarover in alle andere pauzes werd gedebatteerd, gaan geruisloos aan mij voorbij. Dat wil niet zeggen dat die ellende er niet is, maar ik kan het nu doseren en mijn oren er voor sluiten.

Mijn vrouw en ik leven redelijk spaarzaam, we zijn geen vrekken, maar wikken en wegen vooraf als er iets aangeschaft moet worden. Ook onze kledingkasten puilen niet uit. Ik denk zelfs dat ik meer kleding heb dan mijn vrouw en dat is denk ik tegen de regel. Mannen kunnen er ook best wat van! hoor ik weleens als verweer. Oké. Hoe kom ik daar zo op? Nou, ik las zo-even in de krant dat er in stad-Groningen afgelopen zaterdag een nieuwe kledingwinkel is geopend. Het is een winkel voor met name kleding voor hippe jonge meiden. De eerste vijftig klanten kregen als cadeautje een goodiebag. Dat is een nieuw woord voor een zakje waar de naam + logo van het bedrijf groot op staat vermeld, zodat iedere voorbijganger ziet waar je geweest bent. Het zakje bevat enige totaal overbodige snuisterijtjes. Het gaat zo’n bedrijf ook helemaal niet om de goederen in dat zakje (die hooguit een waarde van een paar euro’s vertegenwoordigen), maar om de gratis reclame die de meevoerster van dat zakje als een virus door de stad verspreidt. Illustratief is wat ene Mieke (23) zegt: ‘Ik heb gewoon iets van een rek gepakt en heb zonder te passen afgerekend en kreeg dus mijn goodiebag’. Ik zuchtte diep. Het is natuurlijk niet mijn probleem, het wordt pas een probleem -en dan gaat het iedereen aan- als Mieke dat kledingstuk na vier keer te hebben gedragen, bij het vuil gooit. Want onderzoek heeft uitgewezen dat de westerse consument een kledingstuk gemiddeld maar vier keer draagt alvorens het in de kast te laten hangen en het daarna soms na jaren weg te gooien. Inbrengwinkels worden steeds selectiever en recycleren vanwege het gebruik van synthetische stoffen wordt steeds moeilijker. Kortom: het kledingstuk belandt in een verbrandingsoven of ergens in Afrika op een berg waarbij vergeleken die van Wijster een kleintje is. Maar consuminderen kunnen we niet en zullen we niet. Dat geldt niet alleen voor kleding, maar voor bijna alles. Ben ik beter? Nee, geen donder! En daar erger ik mij dan aan. Het enige verschil is heeeel misschien dat ik mijn kleding tot aan de draad toe afloop. Maar om mijzelf daarvoor op de borst te kloppen …. neuh.

‘En toch’, zei mijn vrouw, toen ik haar het stukje uit de krant voorlas, ‘geniet jij daar ook wel van’. ‘Waarvan?’, zei ik. ‘Nou van dit soort idioterie’. Ze had wel een punt. Zonder dit soort berichten zou de krant maar een duffe opsomming zijn van kleine en grote oorlogen. En oh ja, met de FC gaat het ook bar slecht, maar die najaarsstorm hoef ik tenminste niet te verduren! Da’s me heel wat waard.

25.9.24 Zolderman Weinig mensen zullen het kennen, er zijn geweest en nu gaat het dicht: antiquariaat Zolderman te Houwerzijl. Ik zal niet zeggen dat ik er kind aan huis was, maar de keren dat we in Houwerzijl kwamen en dan meestal om De Theefabriek te bezoeken, keken we ook even in dat leuke hoekwinkeltje aan de Havenstraat. Houwerzijl, een paar kilometer ten oosten van Zoutkamp, heeft iets on-Nederlands. Je waant je er terug in een andere tijd en antiquariaat Zolderman paste daar heel goed in. Ver weg van de snelle, boze buitenwereld. Toen wij er voor het eerst kwamen en onze verwondering over de winkel uitspraken, liet meneer Zolderman (ik weet niet of hij zo heette, maar zo bewaar ik hem in mijn geheugen) ons de drukkerij achter de winkel zien. Want naast boekenverkoper, was Zolderman ook boekendrukker. Dat betrof dan vooral gedichtenbundels en pamfletten in kleine oplagen. Met de hand gezet en gedrukt. Je had hiermee wel iets unieks in handen. Ik kocht in de winkel toen een bundel van J.A. Dèr Mouw, die als pseudoniem de naam Adwaita gebruikte. Een nogal mystiek figuur. De bundel stond vol Brahman-verzen, waarvan sommige heel lollig waren en soms diepzinnig en vooral vreemd. Hij is dan ook nooit echt gaan behoren tot de grote Nederlandse dichters. Maar voor 5 euro mocht het boekje mee. Ik weet nog dat ik even twijfelde en dat is eigenlijk schandalig, want het was een ongelezen boekje en dan is 5 euro eigenlijk geen geld. Ik geloof dat dat een kleine twintig jaar geleden is en sindsdien is de prijs van tweedehands boeken gekelderd. Dat heeft enerzijds te maken met de zogenaamde ‘ontlezing’ waardoor de oplagen steeds kleiner werden en boeken bijna tot de elitaire artikelen zijn gaan behoren en anderzijds door de komst van inbreng- en tweedehandswinkels. Daar kun je als gekende antiquariaat nooit tegenop boksen. Dat weet Zolderman maar al te goed. Als je geluk hebt tref je bij de inbreng voor een paar euro een gesigneerde Reve aan of een Mulisch, waar Zolderman voor de echte liefhebber een paar honderd voor kan vragen. Dat zijn pareltjes voor de kenner. Dat weten de goedbedoelende aanpakkers bij de inbreng niet. Verder heb je nog de boekenmarkten waar boeken soms per kilo worden verkocht. Nee, wat betreft het lezen en dan met name de oude lectuur en literatuur, breken er zware tijden aan. Misschien dat de aangekondigde BTW-verhoging van de aankoopprijs van nieuwe boeken en tijdschriften de verslingerde lezer terug doet voeren naar de tweedehandswinkel. De oplagen van de kranten lijden er nu al onder. Bij de Jumbo kocht ik gisteren om 10.00 uur het laatste exemplaar van de Volkskrant. Dat wil niet zeggen dat er al een stapel van verkocht was, nee, aan 3 exemplaren hebben we genoeg, zei de verkoopster. Van de NRC bestond de hele voorraad uit 2 exemplaren, evenals Trouw. Over niet al te lange tijd is de krant uit alle schappen verdwenen en is het een artikel uit een ver verleden. Vraagt iemand tegen die tijd naar het woord antiquariaat, dan is het meest logische antwoord: dat is een heel oud geneesmiddel om leeshonger te stillen.

20.9.24 Klokgelui We leven in een geluidenrijk land. Bijna nergens is een plek te vinden waar het doodstil is, zelfs niet in het dorp met die naam in Groningen, want die naam heeft een heel andere betekenis. Er rijdt altijd wel ergens een auto of een trekker die men op kilometers afstand hoort. Nu hebben wij niet echt te klagen, want wij wonen op de ruimte, ver van een vliegveld of een militair oefenterrein. Er loopt ook al geen reguliere spoorbaan door ons gebied, alleen de N33 wil nog weleens roet in het eten gooien. Het verkeer dat daar overheen dendert is vooral ’s avonds heel goed te horen. Maar dat is peanuts vergeleken bij wonen in de drukte van bijvoorbeeld het Westen. Dat hoor ik regelmatig van mensen die de rust voor even (vakantie) hebben opgezocht of voor de rest van hun leven. Geef ze eens ongelijk. Het was dan ook geen wonder dat bij de komst van de windmolens enige jaren geleden de zo gevreesde geluidsoverlast een belangrijke gespreksthema was. Want de stilte is ons heilig. Nu die enorme molens er staan, val het met het lawaai reuze mee. ’s Avonds, als ik nog even met Rossi buiten loop, hoor ik desalniettemin een zoevend geluid dat nog het meest doet denken aan een roterende wastrommel. Tenminste, het is te vergelijken met het geluid van onze wasmachine, maar misschien zijn er inmiddels wasmachines die net zo geruisloos zijn als de elektrische fiets. Zou best kunnen. Overdag is van dat geklots niets te horen en blijft het bij een zacht zoemen. Maar vanmiddag zat ik buiten onder de conifeer een boekje te lezen, toen ik tot mijn verbazing het geluid meende te horen van een klok. Geen gebim-bam, maar het sonore geluid van een zware klok. Ik ging er eens goed voor zitten. Elke keer bij het passeren van de derde wiek boven de toppen van de bomen, hoorde ik het. Als een op zeer grote afstand ontploffende bom. Ik had dit nog niet eerder gehoord. Het kon een combinatie van allerlei factoren zijn, mogelijk lag het aan mijn gehoor of ben ik vatbaar voor astrale geluiden en zou ik misschien de enige zijn die dit waarnam. Het is niet zo dat ik een hekel heb aan klokgelui. Als ik mij met Rossi op zondagmorgen ergens in het buitengebied bevind en het geklingel hoor van de klok van de grote kerk om de parochianen aan te sporen op te schieten, trekken mij de tenen niet krom. Nee, ik vind het juist wel een vertrouwd geluid. Hoe de klok van de kleine kerk heeft geklonken, weet ik niet. Geluiden opslaan is niet zoiets als woorden opslaan in een woordenboek. Maar in mei 1924, toen de klok in de toren van het kleine kerkje in ons dorp was gehangen, werd er door het bestuur van haar grote broer honderd meter verderop beweerd dat het gelui van de kleine weleens hinder op zou kunnen leveren. Vreemde bewering, want van het gelui van de grote werd niets gezegd. De firma Van Bergen uit Heiligerlee die het luidwerk had geleverd, moest in het bijzijn van de leden van het College van B & W van de gemeente Gieten proefluiden. De heren hoorden het gelui aan en vonden niet dat de hinder groot kon zijn. Mogelijk dronken ze op de goede afloop een borrel bij het er tegenover gelegen Café Schuiling en keerden daarna welgemoed huiswaarts. Nooit meer iets van gehoord. De twee klokken zullen vele malen gelijktijdig hebben gebanjerd en de kerkgangers zullen ieder voor zich precies hebben geweten welk geluid voor hen bedoeld was.

Waar moet ik het geluid van die windmolen nu onder scharen? En is het blijvend of zullen op den duur die andere molens mee gaan doen? Dat kan nog een aardig spektakel opleveren. Ik houd het in de gaten en als het te gek wordt trek ik aan de bel! Wis en waarachtig.

18.9.24 Voldongen feiten De dood ruizelt elke dag wel eventjes door me heen. Zomaar. Soms zonder dat ik iets merk van een aanleiding, soms duidelijk met …. Bij de struikelstenen, vijf huizen van de onze bijvoorbeeld. Vanmorgen viel me ineens op dat de leeftijden van Salomon Meyer Cohen en zijn vrouw Lea Cohen-Gudema bij elkaar opgeteld evenveel zijn als die van mij: 73. Het zou zelfs kunnen dat hun geleefde dagen samen evenveel zijn als die van mij nu:26421 (als ik goed reken). Een bizarre ontdekking. Het menselijk landschap is constant in beweging. Vorige week bijvoorbeeld overleed Geertje Meringa-Kamps. Ik denk dat ik haar nooit gezien heb, misschien ook wel. Er stond een fotootje bij de rouwadvertentie. Er ging geen lichtje bij me op. Ik herkende wel dezelfde trekken als die van haar zoon. Inmiddels een man op leeftijd, want mevrouw Meringa-Kamps is ruim 101 jaar oud geworden en op die leeftijd kun je kinderen hebben die de leeftijd der sterken ook al hebben bereikt. Haar zoon helpt me weleens als ik manoeuvres met mijn computer heb. Een bijzonder aardige man.

Dan hoorde ik afgelopen maandag dat Ed Tulp is overleden. In zijn zwoele Leids zou hij zeggen: ‘Het hoekie om’. Dit klinkt misschien wat te lichtvoetig. Een gezellige man, altijd in voor een praatje en een grap. Ik kende Ed en zijn vrouw Janna van de wekelijkse wandelgroep. Hij werkte tot mijn verbazing bij de flora in Aalsmeer en ik bij de Flora in Eelde. Dat schiep een band. Ed en Janna hadden elkaar gevonden nadat hun beider eega’s waren overleden. Nu is zij voor de tweede keer weduwe. Het leven is meedogenloos.

En nu las ik zo-even dat Harry Alserda gestorven is. Harry liep met zijn vrouw Ria ook lange tijd met de groep mee. Zijn jongere broer Tonny kwam al op 28-jarige leeftijd om het leven. Dat moet een blijvende wond bij Harry hebben veroorzaakt. Tonny was goed bevriend met mijn broer Harm. Allebei een beetje rebels. Harry was een wat stille man. Tijdens een van die wandelingen waren Harry en ik wat achterop geraakt en toen begon hij opeens te praten. Alsof hij zijn verhaal aan iemand van de groep kwijt wilde. Hij zei dat hij leed aan een vorm van autisme en dat hij zich niet altijd op zijn gemak voelde in gezelschap en dat hij daardoor meestal meteen na de wandeling naar huis wilde. Niet de drukte van het samen koffiedrinken in het dorpshuis, want we zaten altijd nog even na. Gezellig, maar soms ook een beetje rumoerig. Dat was niet zo aan Harry besteed. Ik zei dat ik dat wel begreep. Dat ik ook niet zo’n gezelschapsmens ben. Ben het liefste thuis op mijn kamer aan het rommelen, kranten lezen, muziekje erbij, archiveren, schrijven, een beetje bezig in de tuin en huiselijke werkzaamheden. Ik week zo bezien niet eens zoveel van hem af. Mijn vrouw wijdt mijn solitair gedrag ook aan een ‘lichte’ (zegt ze er altijd bij) vorm van autisme. Het luchtte hem zichtbaar op dat hij in die zin geen eenling was. Hij zat bij een schildersclub. Als een vorm van therapie en evenzeer als een heilzame dagbesteding. Dat deed hij graag: schilderen. Maar zijn gezondheid liet hem in de steek. Dementie. Af en toe trof ik Ria nog weleens in de winkel. Nee, het ging niet goed met haar grote man. Op 15 september is hij overleden, las ik. Bijna 81 jaar oud.

Wat ik zal er van zeggen? Dat een mens dit verdriet in zijn/haar leven een aantal keren overkomt? Dat dit niet uit te sluiten is? Dat de dood een deel van het leven is? Het zijn enorme clichés die je het liefst onder de mat veegt, maar toch zijn zo ontzettend waar. Elke keer als ik langs die struikelstenen loop, ruizelt die ongemakkelijke waarheid door me heen en dan probeer ik aan iets anders te denken. Aan iets geks. Iets om los te komen van de alledaagse realiteit. Hoofdrekenen bijvoorbeeld. Gelukkig duurt het nooit lang, want dan duikt er wel iemand op. Iemand met of zonder hond, waar ik een praatje mee maak en dan is de lucht weer opgeklaard. Meteen maar even doen. Wel de andere kant op deze keer. ’t Open veld in en door het dorp terug.

14.9.24 De geboorte van een ster (een vertelling) Sprookjes beginnen bijna altijd met Er was eens …., gevolgd door een onwaarschijnlijk verhaal over een prins op een wit paard, een prinses die in zwijm valt (mamma, wat is in zwijn vallen?) over padden, zwarte katers, feeën, trollen, heksen, weggelopen kinderen enz. Dat laatste is waar, de rest is koeterwaalse fantasie. Kinderen lopen namelijk weleens weg, zeker als de grond onder hun voeten te heet wordt. Maar over zulk soort zaken lees je zelden bij de grote sprookjesschrijvers. Dat lees je eerder bij hedendaagse griezelschrijvers die niet in sprookjes geloven, waardoor de veelal jonge lezers in verwarring raken, want het verhaal lijkt verduveld veel op het levensverhaal van henzelf!

Neem bijvoorbeeld het verhaal van Paul Harrison. Hij werd geboren in een sloppenwijk in een grote stad in het zuiden van het land. Welk land? Dat doet er niet toe. Overal zijn immers sloppenwijken, al noemt ieder land het anders. Amper ter wereld werd hij te vondeling gelegd en op een avond (hij moest er met veel geschreeuw nog aardig zijn best voor doen) werd hij gevonden door een man die van zijn werk kwam. Omdat zijn lieve vrouw niet in staat was kinderen te krijgen, zag hij het als een hemels geschenk. En dat diende ontvangen dan wel gered te worden. Haar kinderwens zou hierdoor alsnog in vervulling gaan. Want een vondeling is van niemand tot iemand het vindt en het met zorg opvoedt. Zijn vrouw was er superblij mee. Daags na de vondst gaf de man het kind bij burgerlijke zaken aan. ‘Naam van het kind?’, zei de ambtenaar. ‘Paul Harrison’, zei de gespeelde vader, omdat hijzelf John Harrison heette. ‘Datum van de geboorte?’ ’25 december jongstleden’ . ‘Maar dat is al 12 dagen geleden’, zei de ambtenaar. ‘Ja, dat komt ik werk altijd ’s nachts en overdag klus ik nog wat bij en daardoor had ik er geen tijd voor’, zei de man. ‘Mooie boel. Nou ja, ik zie het door de vingers, maar de volgende iets eerder aangeven please’. De man spoedde heen, bang dat zijn leugen zou uitkomen. Het kind groeide zeer voorspoedig op. Het was intelligent en doorliep met gemak The Alpha-College en schreef daarnaast hele leuke versjes. Dat werd opgemerkt door een letterkundige die in de jury zat van een voorleescompetitie. ‘Van welke dichter waren die versjes die jij voorlas jongen?’, zei een letterkundige bobo. ‘Van mijzelf meneer’, zei de knaap bescheiden. Daarna zou het snel gaan. Hij werd opgenomen in de kring van dichters & schrijvers waarvan velen hun roem aan slechts één verhaal of één gedicht dankten of zelfs dat niet, maar die men aanduidde met de incrowd die er gelijk een kluit virussen aan klitten. Maar onze Paul voelde zich er niet echt op zijn gemak en liep weg van de club. Kijk, daar heb je het al: weglopen! Mét hem liep een gevolgje mee. Paul las zijn gedichten en verhalen voor voor wie het horen wilde. En dat gehoor werd steeds omvangrijker. Op zeker moment dacht hij: ‘Het is oppassen geblazen, want straks gaan ze mij nog beschouwen als een soort messias en dat is wel het laatste wat ik wil’ en daarom kocht hij een gitaar en oefende zijn vingers blauw tot hij in staat was zijn gedichten te voorzien van wijsjes en deze ten gehore te brengen aan het straatpubliek. Onderwijl waren zijn haren gegroeid en kleedde hij zich niet bepaald modern, zodat weinig mensen hem zagen staan. ‘Weer zo’n werkschuwe troubadour’, zag hij ze denken. Maar op een dag passeerde hem een beroemde muziekproducent en die zag wel brood in die eigengereide wijsjes en poëtische teksten. Hij liet hem een paar liedjes in zijn studio opnemen en bracht ze uit op en plaatje. Wat zelfs de muziekproducent niet verwachtte gebeurde: het plaatje werd goud en daarna platina. A Star is Born juichten de discjockeys en kopten de kranten. Paul verdiende ineens bakken geld, waarvan een zich aangediende manager een groot deel voor eigen gebruik wegsluisde. Na deze schurk hardhandig de deur te hebben uitgewerkt, stuurde Paul bijna al zijn verdiensten naar zijn ouders en naar instellingen voor armen en daklozen, want hij kon met weinig centen toe. Op zekere dag diende zich een oud vrouwtje aan . Noem het Het Geweten, want een sprookje dient niet slechts ter vermaak, maar meer nog ter lering! En niet tijdens of na een concert in een uitverkocht concerthuis, nee in het hotel waar hij zich verschanste voor opdringerige fans en dwepers. Ze klopte bij hem aan. Hij liet haar binnen, niet wetende wie zij was. Maar ze vertelde hem bijzonderheden die niet voorkwamen in het boek Everything you want to know about Paul Harrison. En daardoor geloofde hij ook dat zíj hem te vondeling had gelegd en dus zijn echte moeder was en niet eentje van het dozijn andere aanmelders.

Hier zou het sprookje kunnen eindigen met En ze leefden nog lang en gelukkig. Een beetje een open eind. Daar neem ik geen genoegen mee. Want hoe ging het verder met de ouders die hem als hun kind hadden beschouwd en lief en ook een beetje leed met hem hadden gedeeld? Nou, die bleven gewoon zijn ouders. Hij had nu dus twee moeders en één vader. Dat kan best, het is immers een sprookje. En ze bleven ook zijn verjaardag op de nulde kerstdag vieren, hoewel zijn echte moeder twijfelde of dit zijn geboortedag wel was. Maar zij wist zelfs niets meer van een liefdesdaad, áls die er al was geweest! Want in de sloppenwijk waar zij in die dagen rondhing gebeurden de meest vreemde dingen en was je lang niet altijd even goed bij je hoofd. Vandaar. Maar dat hield ze angstvallig voor zich. En zo eindigt dit sprookje zoals eigenlijk elk sprookje zou moeten eindigen. UIT

11.9.24 De wrede natuur Had ik al eens melding gemaakt van ons kippentoompje, nee? dan bij deze. We kregen ze een jaartje geleden van onze buren die kozen voor het leven drie grenzen verderop: Spanje. Ze zouden de kippen kunnen meenemen, maar indien gewenst zijn een paar kippen makkelijk ter plekke te scoren. En dus hadden we van de ene op de andere dag ineens zeven kippen. Ik noemde ze de magnificent seven en ze deden zich niet minder kranig voor. In aanmerking genomen dat ons erfje geen prairie is. Elke dag legden ze elk een ei, hetgeen neerkwam op 7×7= 49 eieren per week. Maar wat zullen twee mensen met zo’n vracht eieren? Eten? Ammahoela! ‘Je moet ze te koop zetten bij je hek. Bordje erbij met de prijs en een bakje voor het geld’, stelden meerdere mensen voor. Dat deden we niet. We gáven ze weg. Voor niets. Gekke Gerrit, zult u denken. Ach, waarom? Wat wordt een mens beter van die paar euro’s voergeld. En dan moet je nog maar afwachten of de afnemers allemaal keurig hun geld afdragen. Die ellende wilden wij ons besparen. Het aantal van 49 eieren per week daalde langzaam naar 40 en soms zelfs dat niet. Geen nood, want we beschouwden het als een nevenproduct, anders dan waarvoor mensen in de regel kippen hebben. We hadden plezier van de kippetjes en overwogen om ze los te laten lopen in de tuin. Die is groot genoeg en ze zouden de boel mooi kunnen omkrabbelen. Niet te vroeg, nadat de eieren in de binnenhok zijn gelegd, anders kun je op zoek gaan. Ver voor de middag stonden ze al in een drommeltje langs het gaas te spinhakken. Pas tegen de middag zetten we de rendeur open. Dan renden ze het gazon op. Een beetje zoals koeien als die uit de winterstalling komen. Voor de rest van de dag krabbelden en kakelden ze door de tuin. Al het overvloedige mos onder de bosjes en in het gras trokken ze los en we hebben van de zomer bijna geen slak gezien. Wel vlinders, veel zelfs, maar dat is een ander verhaal en staat denk ik los van de kippen. Als we een theetje onder de grote conifeer dronken, waggelden de roodkonten -ze hebben allemaal een kale kont van het zitten- om ons heen. Verplaatsten we ons naar de voordeur onder de overkapping, dan moesten we de deur op een kier houden anders liep het hele spul de kamer in (is een paar keer gebeurd). Hoe idyllisch kan het leven zijn van mens en kip. We hadden natuurlijk weleens gewezen op mogelijke gevaren van onderen (wezel, vos) of van boven (roofvogel), maar zulks doet zich nooit aangekondigd voor.

Vanmiddag, na een stevige regen- en hagelbui, begaf ik mij naar buiten om te kijken hoe het met de regentonnen stond, of ze overliepen en afgetapt moesten worden, toen ik een roofvogel van het grotere soort (buizerd?) vlak voor onze slaapkamerraam op zag vliegen. Een imposant gezicht. Ik zag meteen dat het foute boel was. Eén van onze kippen was reeds in verregaande staat van ontleding. Ik weet niet wat een roofvogel het lekkerste deel van een kip vindt en waar hij/zij zich dus het eerst naartoe klauwt en snavelscheurt. Feit is dat de ingewanden al aardig uitgespreid lagen. Ik vloekte even krachtig, zag meteen mijn wangedrag in want het is een gelegenheidsdaad waar wij zelf schuldig aan zijn. Ik stelde ogenblikkelijk mijn vrouw op de hoogte en we gingen op zoek naar de andere kippen. Die hadden zich angstig verscholen onder de bosjes. Diep in de jungle. Met veel pijn en moeite kregen wij er vijf binnen. Naar de zesde zal mijn vrouw later op de avond nog een poging doen het naar binnen te lokken. Het zal wennen worden voor ons kippenvolkje dat hun wereldje weer klein gaat worden. Jammer, helaas. Het leek zo mooi. Ik zal mijn eierenafnemers zeggen dat ik niet meer kan garanderen dat ik ze elke week nog hetzelfde aantal eieren kan leveren. Dat ik in het vervolg 9 in plaats 10 in een doosje doe. Ik denk dat er geen haan naar zal kraaien.

  • Nagekomen bericht. Het Journaal van 8 uur kijkend, kwam mijn vrouw terug van het lokken van de laatste kip en berichtte dat ze het ontzielde lijf van nummer twee vlakbij de ren had zien liggen. De rendeur stond open. Ze kon er zo in en was dat kennelijk ook van plan. Ze was bijna binnen. De smiecht had er op zitten wachten. Ik begroef het net als de andere. Dat worden nu hoogstens 7 in plaats van 10 in een doosje.

8.9.24 Vriendendag Vandaag ben ik naar Hooghalen geweest, naar het voormalig opvang- en vanaf 1 juli 1942 doorgangskamp voor voornamelijk Joodse gevangenen. Ik ben hier vaker geweest. Als herdenker op de avond van 4 mei en als bezoeker en nadat het centrum in 2008 een gedicht van mij had opgenomen in een map en later in een boek, werd ik soms uitgenodigd als er iets bijzonders in het voormalig kamp te doen was. Vandaag was het de ‘Vriendendag van het Herinneringscentrum Westerbork’. Sinds een aantal jaren ben ik vriend van het centrum. Het heeft niet alleen mijn belangstelling, maar ik voel ook een zekere plicht het verhaal en inherent de ellende wat zich hier vanaf 1940 heeft afgespeeld, te blijven vertellen.

Toch viel het niet mee mij ertoe te zetten vanmorgen om halftien te vertrekken en derwaarts te rijden. Niet omdat ik bijna altijd met mijn vrouw ergens naartoe ga en het daardoor onwennig aanvoelde, maar de ontwikkelingen in het Midden-Oosten, waarbij het bewind van Israël uiterst gewelddadig optreedt, heeft het beeld dat ik altijd van Israël had lichtelijk doen kantelen. Het gaat er in deze hoek van de wereld al heel lang ongenadig toe, maar nu barstte de bom helemaal en de vraag waar ik op voorhand mee worstelde was dan ook: hoe zal dit doorwerken bij de vrienden van de Vriendendag? Zou er mogelijk tumult ontstaan als er discussie ontstond over de vraag in hoeverre Israël (lees: het Joodse volk) in haar recht staat zich met hand en tand te verdedigen tegen de islamitische buurstaten en de Palestijnen in het bijzonder?

Ik was een van de laatsten die kort voor 10.00 uur de restauratie van het centrum betrad. Ik zocht een plekje in een hoekje en kwam in gesprek met een Indisch ogende mevrouw. Op mijn vraag vertelde ze dat zij hier was vanwege het kampverleden van haar grootouders in Indonesië. Ik vroeg niet naar nadere gegevens, kleurde het donker in. Ik dronk mijn koffie, liep daarna even naar de boekenhoek, zag dat ik meerdere boeken al jaren in de kast heb staan (velen ook gelezen), dat Het Achterhuis van Anne Frank al aan de 102de druk bezig is en Reis door de nacht van Anne de Vries aan zijn 36de. Ongekende aantallen. Goed dat die verhalen in druk blijven en dus worden gelezen. Na de koffie gingen we naar de naastgelegen zaal waar directrice Bertien Minco uitleg deed over de plannen van een nieuw centrum, want de toeloop is groot en stijgt nog steeds. Daarna vertelde ooggetuige Fred van Vliet zijn onderduikverhaal. Poolse vader en moeder, gevlucht vanwege de pogroms naar Oostenrijk en na de Kristalnacht naar Nederland, waar het ogenschijnlijk veilig was. Hier werd Fred in Amsterdam in december 1942 geboren. Tijdens de razzia van mei 1943 werd hij als door een wonder gered en werd via-via in Sneek onder gebracht en wist aldaar te overleven. Zijn ouders en naar later bleek bijna zijn hele familie, vond de dood in een Poolse vernietigingskamp.

Ik heb tientalen soortgelijke verhalen gelezen en tientallen keren kneep mijn strot dicht. Het een overlevende horen vertellen is nog een graad erger. De dag bestond verder uit een rondleiding en vertelling over het terrein en dan met name waar Kamp Schattenberg zich tussen 1951 en 1971 bevond. Dat was pas later in de middag en die tijd had ik niet. Na het beklemmende levensverhaal van Freddie (zoals hij zich gaande het verhaal noemde) vond ik het welletjes. Ik liep het kampterrein over en zag niet dat er iets veranderd was sinds mijn bezoek van 30 april jongstleden. Het was er toen in de aanloop naar de herdenking van 4 mei nogal druk. In het Centrum kon ik nu alle panelen op mijn gemak lezen. Na een broodje reed ik langzaam het terrein af.

Het was een leerzame dag. Leerzaam vanwege de ingetogenheid, de fragiele saamhorigheid, maar ook de onderhuidse spanning. Wat ik vreesde (en velen met mij denk ik) bleef gelukkig uit. Ook geen geschifte holocaustontkenner die roet in het eten probeerde te gooide. Komende vrijdag is het op de kop af 80 jaar geleden dat de laatste trein uit Westerbork vertrok. Met 279 mensen reed ze naar Bergen-Belsen. Toen Kamp Westerbork op 12 april 1945 door de Canadezen werd bevrijd, verbleven er nog 876 mensen. Ze behoorden uiteindelijk tot het handjevol Joden dat de oorlog heeft overleefd.

31.8.24 Vrij zinnige gedachten Ik had er niet bij stil gestaan, maar het kleine kerkje in ons dorp bestaat dit jaar een eeuw. Dat kwam mij onlangs ter ore. Stom dat mij dat was ontgaan, want ik ben wel van de jaartallen. Nu was ik vanmiddag een beetje aan het struinen op zoekmachine Delpher en vond enige berichten over het kleine kerkje die het weergeven mijns inziens wel waard zijn. De eerste is van donderdag 26 mei 1921. Het bericht betreft de ‘Oprichting eener afdeling van den Prot. Bond’. Op de avond van de oprichting hiervan ontlastte zich boven Gieterveen een kort, zeer hevig onweer. Het hemelvuur stichtte veel onheil. Het huis van wed. Schuttrup (de naam Schuttrup komt in verschillende schrijfvormen voor) brandde door blikseminslag tot de grond toe af. Alle huisraad ging hierbij verloren en een schaap, een lam, een paar varkens en kippen vonden de vuurdood. Ook in de woning van de alleenwonende Heiltje H. ontstond brand, maar dit kon door flink optreden van omwonenden tijdig worden geblust. Door de onweer werden verder een paard en een koe gedood en meerdere bomen geraakt. ‘Het was werkelijk noodweer’, bericht de Provinciale Drentsch en Asser Courant van 28 mei ’21. ‘Maar zeer velen zullen voor den gevallen regen, waarnaar reeds zoolang smachtend was uitgezien, dankbaar zijn’. (Ik schrijf dit een week nadat een hevige zomerstorm ons dorp teisterde!) Ondanks deze tegenslag ging de vergadering in café Schuiling die avond gewoon door. Het zat de heren (alleen heren!) dan ook hoog. Dominee Brink uit Grolloo deed uitleg over de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden. De reden hiertoe was zoals de heer B. Bartels verwoordde: ‘Omdat ons vrije beginsel steeds meer genegeerd werd in de Ned. Herv. Kerk alhier’. Met algemene stemmen werd tot ‘De oprichting van een Vereen. van Vrijz. Hervormden’ besloten. Er werd meteen doorgepakt en een voorlopig bestuur gekozen. Dominee Brink wilde tot slot van de vergadering ‘Niet ontveinzen dat er vooral in den eersten tijd verschillende moeilijkheden te overwinnen zullen zijn’. De oprichting van een eigen club met in de toekomst een eigen clubgebouw, hing -los van de hemelse donderpreek die avond- kennelijk al in de lucht.

Een tweede bericht, nu uit de Noord-Ooster van 29 december 1924. Ik geef het integraal weer. “GIETERVEEN. Zaterdagavond j.l. is er voor de kinderen van de Zondagschool v.d. Vrijz. Herv. Gem. alhier, in de zaal van café Schuiling het Kerstfeest gevierd. De belangstelling was zeer groot. Ds. Dikboom van Wildervank, die wegens ziekte van Ds. Sterringa, de leiding van het feest op zich had genomen, opende met gebed, waarna gemeenschappelijk werd gezongen gez. 1 vers 1 en 2. In zijn inleiding sprak Ds. Dikboom waardeerende woorden aan Ds. Sterringa, die Vrijdagmorgen nog onverwacht is overleden. Als voorganger van deze kerkelijke gemeente heeft Ds. Sterringa altijd ruim zijn plicht gedaan. Nadat door de kinderen eenige liederen waren gezongen, werden in ruime mate versnaperingen rondgedeeld. Door een viertal dames van het kerkelijke zangkoor van Wildervank werden eenige liederen gezongen, begeleid door ’t orgel. Het gegevene was prachtig en maakte grooten indruk. Ds. Dikboom deed een zeer mooie kerstvertelling. De ouders werden door Ds. D. aangespoord allen hun kinderen op Zondagschool te zenden, hun aantal kan nog veel grooter dan het thans is. De Zondagschool zal op 4 jan. weer een aanvang nemen. Aan allen die steun en medewerking aan dit feest hebben verleend, werd een woord van dank gebracht. Tot slot werd gezongen gez. 180 vers 1 ” …..

Het verbaast me waarom het bestuur van de Vrijzinnig Hervormde Gemeente niet heeft gekozen voor hun eigen spiksplinternieuw clubgebouw. De diensten werden al vanaf 27 juni in hun eigen ruimte gehouden en het zou logisch zijn het Kerstfeest daar te vieren. Was het gebouw nog niet helemaal af, waren de banken extra in de verf gezet en nog niet helemaal droog, was er iets niet in orde met de verwarming (het vroor die dagen namelijk stevig en er lag een pak sneeuw), had de dood van Ds. Sterringa ermee te maken, lag er nog een wurgende afspraak met zaaleigenaar Schuiling of was de toeloop inderdaad zo groot dat het kerkje de massa niet kon verstouwen en moest men met lichte tegenzin uitwijken naar het tegenoverliggende zalencentrum? Dat zou een geweldige teleurstelling zijn. Hád je eindelijk je eigen kathedraal, pastte de kudde er niet in! En dan liet Ds. Dikboom ook nog niet na te zeggen dat er wat hem betreft nog wel meer kinderen bij konden! Daar kijk je in deze tijd van massale ontkerkelijking toch vreemd tegenaan. Enfin, hier is het laatste woord nog niet over gezegd. Ik delpher nog even verder.

29.8.24 Opening van zaak Mijn vrouw moest naar de tandarts. Ik parkeerde op een van de parkeerplaatsen voor het gebouw waarin zich het Tandartsenteam bevind en gaf me over aan een boekje van Midas Dekkers. Van lezen kwam het niet echt. Dat heb ik altijd: een autocabine leent zich kennelijk voor andere zaken. Rondkijken bijvoorbeeld. Er gebeurt altijd wel wat. Er reed een fietser met wijd uitstekende knieën voorbij, een man met een wandelwagentje met de air dat er een kind in zat maar ik zag niets wat daarop leek, een verliefd stel dat aan het eind van de straat zonder te zoenen uit elkaar ging en zo nog het een en ander. Er parkeerde een Audi drie vakken verderop. Er kwamen twee kinderen van een jaar zeven/acht uit, die de straat overstaken en naar schoenenzaak Scapino renden. Ze droegen slippers. Nu de scholen weer zijn begonnen, was het zaak goed geschoeid te zijn, zal de moeder gedacht hebben. Maar de winkel was nog dicht. Op het autoklokje zag ik dat het 8.55 uur was. Er kwam een jongen met op zijn shirt de naam van de winkel voorbij geraced en schoof het vehikel tegen de zijmuur. Net op tijd jongen, dacht ik. Een medewerkster zette een groot bord met de naam SALES op de stoep. De meisjes zagen het zwijgend aan en schreeuwden toen naar hun moeder in de auto dat de winkel bijna open ging. Maar moeder zat te mobielen en gaf geen asem. De laat komende jongen hielp nu ook mee. Hij zette een rek met schoenen naast het SALES-bord. De meisjes stonden er op de neus bovenop. ‘Mama’, schreeuwde een van hen, ‘de winkel gaat al bijna o-o-pen!’ Maar moeder was nog even bezig. Ik moest ineens denken aan Martin Bril. Daar denk ik nooit aan, behalve wanneer ik in een inbrengwinkel langs de schappen scroll en een exemplaar van zijn oeuvre tegenkom. Want na zijn vroege dood (april 2009) heeft zijn uitgever een stortvloed van Bril-boeken op de markt gegooid. Minstens 25 hardcovers met al zijn columns + de Evelien-serie. Ik las hem jarenlang in de Volkskrant, vond hem lang niet altijd sterk en wist amper dat er boeken van hem bestonden. Nu heb ik een aardig rijtje. Martin Bril zou de term rokjesdag hebben gemunt. Ik heb dat nagezocht omdat ik dacht dat het een vinding van Remco Campert was en dat Bril zich het had toegeëigend, maar tot mijn verrassing ontstond dat woord kort na de oorlog. In Rotterdam draaide toen de Amerikaanse film Springtime in de Rockies. De Duitsers hadden alle niet-Arische kunst en dus ook films verboden. Nu mocht het weer. Daar moet iemand mogelijk in een lollige bui rokjesdag van hebben gemaakt. Wat niet per se wil zeggen dat Bril het woord niet evengoed bedacht kan hebben. Dat komt vaker voor. A.L. Snijders wordt beschouwd als de bedenker van het Zeer Korte Verhaal (ZKV), terwijl ik onlangs in een Panorama van 1968 diezelfde aanduiding tegenkwam. Het kan verkeren.

Nu ging het dan toch echt gebeuren: de jongen deed de deur van de winkel wagenwijd open. De meisjes vlogen de straat weer over naar hun moeder en riepen alsof hun leven ervan afhing ‘Kom nou mammaaaa!’ De vrouw in de auto kwam in beweging. Ze had er duidelijk niet veel zin in. Evelien uit de Bril-feuilleton zou het wel weten. Die zou een terras opzoeken. Even uit de wind. Maar nu gingen de meiden voor. ‘Jaaaah, ik kom al’, zei ze en ze slenterde, haar mobieltje welhaast nog als een rokend wapen in haar hand, naar de overkant.

25.8.24 Stukje verwerkt verleden Enige tijd geleden trof ik een mevrouw die mijn stukjes zo te horen altijd leest en die mij aanraadde ze in boekvorm uit te brengen. Wie weet, zei ze erbij, zou ik er nog aardig aan kunnen verdienen. Ik zei dat ik dit geenzins van plan ben, dat het zogeheten grote geld niet lokt en dat ik mensen die aan mijn pennenvruchten willen verdienen liever uit de weg ga. Omdat ze mij verbaasd aankeek, vertelde ik haar over een gebeurtenis die ik misschien nog weleens op mijn blog zal gooien. Bij deze ….

Het speelt in de jaren dat ik bij een aanstekerfabriek te A. werkte en dat een mevrouw te Borger door een van onze aanstekers door een steekvlam brandwonden aan haar hand en gezicht had opgelopen. Er stond een groot artikel + foto van de ingezwachtelde mevrouw in de Drents & Asser Courant. Wij van de nachtploeg lazen dat bericht en verbaasden ons over de nogal stroeve houding van ons bedrijf jegens het slachtoffer. Iemand stelde toen voor om een stukje te schrijven. Een invoelend stukje, waarin wij die mevrouw van harte beterschap wensten. Hierbij keek men naar mij, want ik had in het verleden weleens in de krant gestaan met ingezonden stukjes, dus ik kende de ins en outs. Oké, dacht ik, en schreef die nacht tussen de bedrijven door een stukje, die ik op weg naar huis om een uur of zes in de brievenbus van bovengenoemde krant gooide. Iemand van mijn ploeg moet mijn personeelschef in alle vroegte al op de hoogte hebben gebracht van dit plan, want tegen de middag werd ik door hem uit bed gebeld. Hij had vernomen dat ik van plan was te reageren op het artikel over die mevrouw uit Borger. Ik zei in mijn onschuld dat dit reeds was gebeurd. Daarop volgde een reeks dreigementen die er niet om logen. Ik zou, zo luidde in ieder geval zijn eindoordeel, mijn baan bij het bedrijf nog enkel kunnen redden door als de wiedeweerga de krant te bellen en mijn stukje terug te halen en te vernietigen. Zo niet, dan zou absoluut ontslag volgen! Dit lag niet in mijn bedoeling. Hoewel ik het werk bij het bedrijf verschrikkelijk vond (vooral het werken in met name de nachtploeg brak mij vreselijk op) had ik kort ervoor mijn huis na een paar jaar huur kunnen kopen. Met de door eigen schuld veroorzaakte ontslag en een zeer karige strafuitkering, kon ik afbetaling ervan wel schudden. Ik belde dus, hetzij met grote tegenzin, want de vrije meningsuiting in woord en geschrift is mij veel waard, naar de krant en vroeg of zij het stukje wilde terughalen. De meneer aan de lijn zei dat het stukje reeds bij de zetter en/of de lay-out-afdeling was en dus geplaatst zou worden. Op mijn verweer dat ik hierdoor mijn ontslag zou krijgen, reageerde hij koel dat dat vast wel mee zou vallen en dat hij hier ingeval graag over zou horen. Ik belde naar mijn bedrijf en zei dat ik mijn best had gedaan, maar dat het niet was gelukt. Mijn personeelschef gromde dat ik de gevolgen nu maar moest afwachten en dat het bedrijf mogelijke schade door mijn onbezonnen daad op mij zou verhalen. Daags hierop -zaterdags- stond het stukje pontificaal op de pagina ‘ingezonden brieven’. De krant had goed uitgepakt. Naast mijn stukje, had de vormgever andermaal de foto van de getourmenteerde mevrouw uit Borger geplaatst. Opdat de lezer het niet zou missen! Later zag ik hierin een doortrapte manier het incident flink op te blazen. Tuurlijk hadden ze het stukje best terug kunnen halen, maar een beetje ophef verkoopt nu eenmaal goed. ’s Maandags in alle vroegte belde ik mijn bedrijf en vroeg een paar snipperdagen ter afkoeling. Pas donderdags kwam ik weer opdagen. Ik voelde door heel het bedrijf een grote vijandigheid in mijn richting. Sommige mensen spraken mij zelfs boos aan. Dat ik met dat stomme gedrag van mij hun het brood uit de mond stootte, waar ik mij in godsnaam mee bemoeide, enzovoort. Mijn eigen ploeggenoten liepen ook niet over van sympathie. Ze dachten kennelijk dat het niet buiten de muren van de kantine zou gaan. Maar de bui waaide over. Ik bleef iedereen gewoon groeten en na een half jaar was ook de hardnekkigste zwijger om. Ik bleef in dienst en het zo gevreesde foltergesprek met de directie én de personeelschef bleef uit.

Er ging een jaar voorbij. Dat voorjaar kreeg het voltallig personeel plotseling een presentje in de vorm van een horloge en een fles wijn! Huh! Het bedrijf had dat jaar de gewenste productie van 100miljoen aanstekers bereikt, daarom. Diezelfde week kwam ik de personeelschef in de hoofdwandelgang tegen. Ik posteerde mij voor hem en vroeg hem of hij zich nog kon heugen dat hij een jaar geleden had gedreigd mij te ontslaan als door mijn toedoen de productie zou dalen … Hij knikte zuinigjes, voelde dat er iets aan zat te komen. Ik zei dat ik daar slapeloze nachten van had gehad en nu was gebleken dat het bedrijf juist méér had geproduceerd dan ooit, of het dan niet tot de mogelijkheden behoorde dat ik mocht delen in de winst, want wie weet had mijn stukje er iets toe bij gedragen. Er viel een dodelijke stilte. Nooit eerder heb ik een mens zo dicht bij een zelfontploffing gezien. Nog weken heb ik napret gehad over hetgeen hij mij in halve zinnen en brokkelwoorden toe smeet. En ik heb niet nagelaten deze aanvaring zonder enige terughoudendheid in het bedrijf rond te bazuinen. Geen wonder dat mijn personeelschef sinds die dag elke kans aangreep om mij het leven zuur te maken. Ik heb kort na deze ommekeer nog wel overwogen de krant deelachtig te maken van deze opzienbarende ontwikkeling, maar gunde ze uiteindelijk het nieuwtje niet.

Het klokje hield het na een half jaar voor gezien en met die mevrouw uit Borger is het ook weer goed gekomen. Met dit verhaaltje wil ik maar aangeven dat men niet voor het zogenaamde grote geld moet gaan. Natuurlijk is het uitgeven van een eigen boek (of boeken) prachtig, maar voor men er een cent aan verdient, moet men aardig wat verkopen. Ik ben gelukkig met mijn manier van het uitventen van mijn stukjes. Geen vervelende uitgever of ander gedoe en geen geleur met een onverkoopbare stapel boeken.

22.8.24 Het woord alleen al! In Het Bureau kwam ik het woord bezwangeren tegen. Een niet alledaags woord, maar ook niet eentje die is afgevoerd van de lijst van in onbruik geraakte woorden, zoals bijvoorbeeld: bezwaarnis, bezwagerd, bezwakt, bezwalmen en bezwalpen*. Dit zijn slechts twee pagina’s van het grote Woordenboek der Nederlandse Taal. Daaruit putten Maarten Koning en de zijnen (cum suis) regelmatig voor hun werk op het bureau voor volkenkunde, volksgebruiken en dialectologie. Eén van hen, te weten Douwe Slofstra, verbaast zich over het gebruik van het woord bezwangeren. Meneer Beerta (directeur van het bureau) heeft het in een drukproef over een bezwangerd meisje. Meneer Slofstra drukt hem op het hart dat dit echt niet kan. ‘De lucht is bezwangerd, maar een meisje niet!’, zegt hij dan. Maarten Koning gevraagd naar zijn mening, zegt gemelijk: ‘Ik vind het een smerig woord en ik begrijp niet hoe dat in uw verder toch beschaafde vocabulaire is doorgedrongen’. Meneer Beerta vindt het een heel gewoon woord en beent ter verificatie naar de kast waar het WNT staat en zoekt het woord op. Ik heb zo-even hetzelfde gedaan. Het ‘boek’ (40 banden) geeft aan dat het woord wel degelijk bestaat. De passage die meneer Beerta aanhaalt stamt uit 1780. Ter verklaring geeft het boek aan: ‘Het zwanger maken van eene vrouw of vrouwelijk dier’. (Aardiger was geweest als er had gestaan ‘mannelijk dier’, maar dit terzijde). Bij sub. 2 staat vervolgens: ‘Oneigenlijk; inzonderheid bij dichters heel gewoon’. Altijd weer die dichters! Piesten toen ook al geregeld buiten de pot. Een tekstvoorbeeld waarin het woord bezwangeren wordt gebruikt is: ‘ ’t Is aan onze Stranden zeer gemeen, eene Bruid bezwangerd te zien voor den Trouwdag’. Dit schreef J. le Francq van Berkhey (?) aan het eind van de 18de eeuw. Nog een paar madeliefjes uit de ruiker van zo’n mooischrijver, te weten J. H. van der Palm (eveneens ?): ‘Met zucht naar lofgeschreeuw, het opgeblazen hart bezwangeren’ en ‘Een hart, met onregt, wraak en gruwelen bezwangerd’ (uitgave 1838). Geen taal voor Douwe Slofstra zou ik zeggen, als het woord bezwangeren hem al doet steigeren.

Maar wat is er eigenlijk mis met dat woord? Wij gebruikten het bij tijd en wijlen ook weleens. Enigszins voorzichtig, dat wel, want het bevatte de bijgedachte dat het stel waarover wij het dan hadden, moest trouwen. Dat was in die dagen min of meer plicht. Vooral in plattelandsdorpen wisten ze je te vinden als je daar als jongen of meisje niet aan voldeed. Voor een deel gaat het boek Hilde van Anne de Vries daar ook over. Een roerig volksgericht was dan hun deel. Van jongeren die na een korte verkering gingen trouwen en waarvan het meisje zichtbaar in verwachting was, werd niet gezegd dat dit gewenst was. Het woord bezwangerd kreeg daardoor een negatieve klank. Het genoemde fragment uit het eerste deel van Het Bureau speelt in 1962. Je zou verwachten dat met name J.J.Voskuil (alias Maarten Koning) vanwege het gebruik van dat woord niet zo van leer zou trekken en niet mee zou gaan in de gedachtegang van de nogal stijve Slofstra. Het was immers de tijd van de opkomende beatrage, waardoor de benepen jaren vijftig werden overdonderd door jeugdige opstandigheid die de ouders ontredderd naar de zijkanten drong. Mogelijk is dat woord bezwangerd in die tijd in ere hersteld, want de moderne Van Dale heeft het keurig opgenomen, zonder toevoeging dat het eigenlijk uit de tijd is. En vanmiddag las ik in een krantenartikel van januari 2024 dat een medewerker van een fertiliteitskliniek te Leiden tussen 1979 en 1985 meerdere keren eigen zaad heeft gebruikt bij de bevruchting van meerdere cliënten. In een bijkopje zegt de voorzitter van de Stichting Donorkind: ‘Een narcistische arts kon bij een knappe patiënt denken: ik vind het wel leuk om haar zelf te bezwangeren. Hij kwam er toch mee weg’. Dat laatste gaat vandaag de dag niet meer op. Door middel van DNA-onderzoek weet men de kloothommel gelukkig snel te achterhalen. Men zal de onverlaat in de betreffende families met golven woede bezwalpen. Daar kun je donder op zeggen! *Bezwalpen = met ongemene golven bevloeien.

20.8.24 Het Bureau (op herhaling) Waardoor en waarvoor, ik kan het niet zeggen, maar plotseling ben ik weer in die massieve boekenreeks van J.J. Voskuil gaan lezen: Het Bureau. Waarom, zou ik er nog aan kunnen toevoegen, want wat is het soms een gezemel en word ik af en toe moe van het larmoyante geklaag tussen Maarten Koning (de hoofdpersonage van de reeks) en zijn vrouw Nicolien, als ook tussen hem en meneer Beerta, de directeur van het Bureau voor Volkenkunde te Amsterdam, waar het verhaal zich voornamelijk afspeelt. Ik begon de reeks met een handicapje. Ik had er begin 1996 een enthousiaste recensie over gelezen in de Volkskrant. Nog niet eens van plan mij door deze toekomstige hype te laten inpalmen, zag ik bij de Bruna te Veendam op het schap Misdaad & Spanning Het Bureau staan. Het Bureau. Klinkt een beetje Baantjer-achtig, heeft mogelijk iemand van de winkel gedacht. Dit was een wonderlijke samenloop van omstandigheden, want a: ik kijk zelden op genoemde schappen, in welke boekenwinkel ik ook kom, omdat M&S mij weinig interesseert en b: waarom viel mijn oog juist op de rug van Het Bureau? Het volgende wat ik deed was het boek er tussen uit plukken, het even inkijken of het werkelijk wat was, om het daarna op de plank Literatuur te zetten. Dat zou niet de eerste keer zijn dat ik dit (stiekem) deed. Maar hetgeen ik in een snelle blik tot mij nam en daarbij dat prachtig uitgevoerde en gebonden boek, deed mij besluiten het te kopen. Het ligt mij bij dat het tot een zekere datum ook nog ietsje goedkoper was. Misschien gaf dat wel de doorslag. Hierdoor zat ik met half mijn lijf vast aan de tentakels van die andere delen. Te samen zouden ze 4975 bladzijden gaan vormen. Oh mijn god! En toch deed ik het. Ieder nieuwe deel bestelde ik vooraf en haalde het meestal ook dezelfde week op. Over de verschijnselen die optraden bij de Voskuillezers (de harde kern) las ik in onder andere bovengenoemde krant. Niet weinig fanaten namen een week vrijaf, sloten deuren en ramen en gaven zich over aan de monsterklus. Sommigen huurden een zomerhuisje en lazen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat en weer anderen lieten als ware asceten alles aan zich voorbij gaan tot ze het deel uit hadden. Ik las de eerste drie delen zoals ik gewend ben te lezen, maar toen kwam ik bij zinnen. In de tijd dat ik Voskuil las kon ik potjandorie ook het complete werk van bijvoorbeeld B. Traven lezen of van Ernst Hemmingway of van Kurt Vonnegut. Tussen bladzijden 502 en 503 van deel 4 ligt een boekenlegger. Daar moet ik zijn gestopt. De nog resterende 475 bladzijden van dat deel moeten mij de moed hebben ontnomen: ik kapte ermee! Honderdvijf gulden had ik voor dat gebonden ‘prachtwerk’ betaald, maar het slechts half geconsumeerd. Jammerjammer. Ik was dat uiteraard wel van plan, want precies een jaar later kwam deel 5 uit en ja enigszins weifelend, dat wel, bestelde ik het. De tweede reden: ik had tot nu toe eerste drukken en wilde dit completeren en zoiets mag wat kosten! Maar lezen deed ik het nog niet. Andere boeken schreeuwden om voorrang. Daarnaast; perikelen met mijn werk, gedonder (overspannigheid en ziekte) aan mijn kop, hetgeen het lezen naar de achtergrond verdrong. Daarenboven hield ik al jaren een archiefje bij. Ook dat vergde veel tijd en deed ik graag. Én begon ik zelf meer en meer te schrijven. Kortom: voor Voskuil en zijn sores had ik geen tijd. Ik zette de delen keurig tussen het werk van Frida Vogels (ook al zo’n treurwilg) en Leo Vroman. Het laatste uitgekomen deel (7) las ik wel meteen. Dat kon ook makkelijk, want dat was een prulletje vergeleken bij die tussenliggende pillen. Ik wilde weten hoe het afliep. En nu ben ik er ineens weer aan begonnen. Aan die ongelofelijke stapel papier. Deel 1 heb ik inmiddels bijna uit en het wonderlijke is dat ik word meegezogen in de sores van dat ultra-saaie bureau en ik zie mijzelf weer zitten tussen dezelfde soort lieden als waarover J. J. Voskuil (alias Maarten Koning) soms zo smakelijk schrijft. Want ook ik heb een tijdje op kantoor doorgebracht en feitelijk met hetzelfde soort sorteerwerk als waarmee Maarten Koning zich deels bezig houdt. Misschien was mijn tijd er tóen nog niet rijp voor. Ik begrijp die bedwelming nu ook wel en ga er zelfs voorzichtig in mee. Het is geen hogere literatuur, eerder genoeglijke lectuur of zoals ik meen Nelleke Noordervliet het noemde: notulistenproza. Maar heel onderhoudend. Ik ga ze alle 7 doornemen. Vanavond ga ik weer verder.

14.8.24 Bazige beestjes (een vertelling) De verhalenschrijver werd, naarmate de klok uur na uur wegtikte, steeds somberder. Hij had zich ooit voorgenomen op de 14de van elke maand een verhaal te schrijven, maar er borrelde werkelijk niets naar boven. Al tientallen keren was hij zijn kamer op en neer gelopen, had langdurig over zijn tuin gestaard, had onderwijl twee mollen om elkaars territoir zien vechten, had even overwogen het gazon te maaien maar dat was onlangs nog gebeurd en plofte ten leste als een dweil op zijn stoel en vorste het witte papiervel. Dat wilde nog weleens helpen. Dan kreeg hij ineens een ingeving en moest hij haastje-repje aan de slag. Hij zou er zijn avondmaal voor laten staan, want verbeje dat hem ineens iets te binnen schoot terwijl hij net begon met zijn voorgerecht. Dan kon hij zijn verhaal wel vergeten. Zijn vrouw duldde namelijk niet dat hij voor hij zijn toetje naar binnen had gewerkt, naar boven zou vliegen om te gaan schrijven. ‘Heb ik daar al het werk voor gedaan?’, zou ze pinnig zeggen. Hij kende haar inmiddels goed genoeg! Het was reeds tegen vieren, hij legde zijn moede hoofd gelaten op het tafelblad. ‘Waarom heb ik ook niet gewoon geleerd voor timmerman of huisschilder of bankdirecteur, nobele beroepen, waar altijd vraag naar is. Niet voor een schrijver of erger nog: een sprookjesschrijver’, dacht hij. ‘Je komt nog eens bij de straat terecht’, had zijn brave moeder meer dan eens gezegd. Ze had wel een beetje gelijk, zoals moeders dat bijna altijd hebben ennnehhh …. ‘Hoe bedoel je?’, hoorde hij nu zachtjes als door een nevel. Hij wist niet wat en hoe hij iets bedoelde. ‘Wweettt ikk niett’, prevelde hij. Er verscheen hem nu iets voor zijn ogen. Het leek op een eekhoorn. Het had een lange pluimstaart, bruin koppie, ja verduld, het was een eekhoorn! Hij bevond zich plotseling ook buiten, in zijn tuin, zat onder de grote conifeer een boek te lezen, maar dat was uit zijn handen gevallen. De eekhoorn zat voor hem op tafel en beduidde iets. Hij gromde en jammerde en gebaarde met zijn kleine voorbeentjes. Nu sprak de schrijver wel een aardig mondje paards, maar heel matig eekhoorns. Door die lange snijtanden was het ook zo moeilijk te verstaan. Naarmate het diertje zich meer en meer opwond, begreep de schrijver dat het een serieuze zaak was die het diertje te berde wilde brengen. Het scheen hem nu toe dat het om de plek ging waar hij zat. Het geval was dat hij enige tijd geleden een oude salontafel naast de boom had geplaatst om er een aangename leesplek te creëren. Hij had hiertoe om ruimte te maken de onderste takken van de conifeer weggesnoeid. Het was voor de goede orde een doorsnee conifeer en kreeg alzo op zijn ouwe dag nog een mooie bestemming. Gaandeweg verstond, nou ja verstond? hij het diertje steeds beter. Het betrof vooral boosheid omdat door zijn aanwezigheid andere dieren wegbleven uit de conifeer en dat was toch hun leefgebied. Zij hadden over het algemeen nogal schrik van mensen. Mensen deden ze kwaad, lieten ze in vallen lopen, schoten ze neer en vraten ze op en daarom bleven ze liever uit de buurt. Goed, hij verschalkte ook weleens een eitje en in het uiterste geval een jong vogeltje, maar dat kon weinig kwaad. Een kwestie van selectie van de sterksten. Laat dat maar aan ons dieren over! Daar zat ‘m zijn boosheid dus in. En of de man maar wilde opzouten. Oh-oh, dat was hij geenszins van plan. Het zou immers betekenen dat hij het werk voor niets had gedaan en zijn inmiddels geliefde stek zou opofferen door het gejeremieer van een paar kraaien of houtduiven. Niks ‘d ervan! De eekhoorn voelde dat hij bot ving en vluchtte met een geweldige sprong tussen de takken van de boom.

Dagen gebeurde er niets. De schrijver las onbevreesd in de nagelaten werken van Hans Anderson, doch op een middag viel er plotseling een vogelnest op zijn tafel. Precies naast zijn koffiemok. Zoiets kan gebeuren. Niet elke vogel is een vakkundige nestbouwer. Hij schrok, maar keek er niet echt van op. De volgende dag gebeurde echter precies hetzelfde en daags daarop weer. Er zat duidelijk systeem in deze gevallen. Het laatste nest was eentje van kolossale omvang en bevatte naast takken veel mos en gras ook een groot aantal messen en vorken, waarvan hij er meerdere herkende. Het moest de buit zijn van een kraaiachtige, de gauwste dieven van het vogelrijk. Uit een aangrenzende boom weerklonk nu het geluid van meerdere schetterende eksters. De vorken en messen waren rakelings langs hem gegaan en eentje had zelfs zijn rechter oorlel geschampt, zodat het een beetje bloedde. Het werd nu toch wel een serieuze zaak. Hij kon zich natuurlijk gaan wapenen, zeker! In de schuur hing nog een musket van een van zijn voorvaderen, maar zou dit zin hebben? De vijand was uitstekend gecamoufleerd en zijn vrouw zou een vuurgevecht niet billijken. Ze zou meteen partij kiezen. Toch liet hij zich niet zomaar verjagen. Die nacht trok een leger houtwormen naar de tafel en knaagde fanatiek aan de poten. De schrijver poogde ijzerenheinig vol te houden, maar zijn vijanden belaagden hem steeds feller, onder andere met hun ontlasting. Daarnaast spuugden zij als ze overvlogen in de richting van zijn koffie. Na een week hield hij het voor gezien. De tafel had het kort ervoor al begeven. Hier viel niet tegenop te boksen. Hij zou ten leste de boom kunnen omzagen, maar dat was toch al te gortig! Hij had het als jongetje nog geplant en reikte inmiddels tot boven de schoorsteen. Hij haalde bakzeil, plaatste zijn stoel op de veranda en hoorde nog net de overwinningsroep van een uil, toen hij ….. ‘Kom je eten?!’ Hij schrok op. Hij moest zich even vergewissen waar hij zich bevond en zei ‘Jajaah’. Hij rook de zoete walm van sperzieboontjes en nieuwe aardappelen, zijn lievelingskost. Hij stond langzaam op. ‘Deze maand dan maar geen verhaal’, zei hij en met een diepe zucht liep hij naar beneden.

11.8.24 Het Ambonezenbosje We zijn naar Finsterwolde geweest. Wat heeft een mens in dit afgelegen gebied te zoeken – midden in de ooit knalrooie aardappelen- en graanrepubliek? Welnu, er is een expositie van schilderijen, foto’s en informatie over het vroegere kampje even voorbij het dorpje Hongerige Wolf, gelegen aan de dijk die toegang geeft tot de wieden en zicht op de Waddenzee. Begin jaren twintig werd begonnen met de aanleg van de Carel Coenraadpolder. De arbeiders (slikwerkers) werden kort daarna gehuisvest in een viertal barakken aan de dijk. Dat was toen nog een kale vlakte. Na de landarbeiders gebruikten de Duitse nazi’s het kampje. Ze plaatsten er een enige kanonnen voor de verdediging van onder meer Emden. Na de oorlog heeft het kampje nog een tijdje dienst gedaan als gevangenkamp voor nsb-ers. Er hebben zich hier toen vreselijke wandaden afgespeeld, er zijn na verluid zelfs enkele doden bij gevallen. Op 1 september 1953 werden er vanuit andere kampen als Hooghalen en Mantinge 311 Molukkers in dit kampje geplaatst. Deze mensen, KNIL-soldaten met hun gezinnen, zouden enige tijd in Nederland blijven om als de kust in Indonesië veilig voor hen was, naar hun thuisland terug te keren. Dat is nooit gebeurd en vormt een schandvlek in de Nederlandse geschiedenis. Maar in 1953 leek alles nog oké. De Molukkers (ook vaak aangeduid als Ambonezen, maar niet iedereen van deze uitgewekenen kwam uit Ambon, zodat Molukkers een betere naam was) verbleven hier tot eind 1961. Zij werden toen met harde hand uit het kampje verwijderd en naar Appingedam en Foxhol overgebracht, waar ze normale huizen kregen. Jaren lag het kampje er verlaten bij. Bomen overwoekerden het geheel. De oude geschiedenis van het kampje werd vergeten, men sprak voortaan van het Ambonezenbosje. Over de geschiedenis hiervan is op meerdere sites een en ander te vinden.

Ik had mij redelijk ingelezen alvorens op pad te gaan. In de Stefanuskerk in Finsterwolde bekeek ik de schilderijen die een beeld geven van het leven in het kampje van Maike van der Kooij. Er was niemand. Ik nam de tijd en bekeek als laatste de kaart van het Indonesisch Archipel en vond het eiland Timor, alwaar mijn tante Griet en haar man in de jaren voor de oorlog lange tijd dienden. Toen ik terugliep, kraakte de binnendeur en kwam er een heel klein, oud vrouwtje binnen. Ze was duidelijk van Indonesische afkomst. Ze dacht dat ik de bewaarder van al het moois hier was. ‘Nee’, zei ik, ‘ik ben bezoeker’. Daar keek ze zichtbaar even van op. Ik heb dat vaker ondervonden als ik mij op een plek bevind die niet overeenkomt met mijn wortels. Jaren geleden, bij de presentatie van een boek over de Joodse geschiedenis, waarvoor de samensteller een gedicht van mij had gebruikt, kreeg ik ook sterk de indruk dat ik hier een fremdkörper was. Ik had de mevrouw kunnen vertellen over mijn tante Griet. Misschien zouden we tot een gesprekje kunnen komen. Tante Griet heeft haar leven in de Oost uitgetikt en dat stapeltje A-4tjes bezit ik en heb ik ooit weleens gelezen (moet ik weer eens gaan doen!). Maar de geschiedenis van dit kleine vrouwtje zou mogelijk nog indrukwekkender zijn. In ieder geval heel anders.

We begaven ons hierna naar het Ambonezenbosje. Men mag dit terrein alleen in overleg met de eigenaar van de grond betreden. Afgezien van een informatiebord zal de toerist (fietser, wandelaar) deze roerige geschiedenis ontgaan. Aan de overkant van de straat bevinden zich 4 zogenaamde trekkershutten. Ik liep er langs. Ze hebben mooie namen, te weten: Zeeaster, Brandgans, Kluut en Zeekraal. Bij 2 ervan zaten huurders op de houten veranda. Natuurmensen. Bijna niks aan het lijf. Ik had ze kunnen vragen waar zij vandaan komen en of ze de geschiedenis van het voormalig kampje kennen. Nee, niet doen. Mogelijk weten ze het heel precies en zo niet, waarom zal ik hun vakantie verstieren. Ik liep terug naar de auto. Mijn vrouw was met Rossi naar de dijk gelopen en al terug.

Heb ik iets met de Molukse gemeenschap? dacht ik toen wij via de polderweg naar Oostwold reden. Nee, niet echt. Die vreselijke gijzelingen in de zeventiger jaren zitten mijn denken erover een beetje dwars. En al heb ik daar niets mee te maken en probeerde ik de woede en de frustratie van hen wel te begrijpen, maar: je gijzelt geen kinderen. Nooit! Ook geen mensen in een trein. Ik heb nadien nog jaren lichte angst gehad als ik in Assen in de trein stapte om naar Zwolle en verderop te reizen. Maar het Ambonezenbosje moet men bewaren. Al was het maar omdat 311 mensen in deze dorre vlakte lief en leed hebben gedeeld en hebben geleden omdat ze moesten integreren. Ik geef het je te doen!

9.8.24 ‘Zuivere spelen’ De Olympische Spelen lopen op z’n eind. Ik zeg bewust ‘op z’n’ (beetje onzijdig) en niet op zíjn of háar, want niet eerder stonden de Spelen geloof ik zo onder druk door deelnemers die niet goed waren te plaatsen in het aloude m/v-plaatje. Met de verbreding van de genderreeks en het meer en meer veranderen van het menselijk geslacht, treden steeds vaker problemen op die in vroegere tijden als het om sportprestaties ging, bijna niet golden. We kennen natuurlijk het geval Foekje Dillema uit Friesland. Was zij een man of was zij een vrouw, was de vraag en pleegde zij gendervalsheid en werd zij daardoor een kwelling (lees: gevaar) voor ’s lands hardloopkampioene Fanny Blankers-Koen? Het was waarschijnlijk een kwestie van XY-chromosomen, iets teveel mannelijk testosteron en dat gaf haar zoveel kracht. Daar kon geen vrouw tegenop en dus werd Foekje uitgesloten alvorens aan de grote wedstrijden in Brussel en Parijs in 1950 mee te doen. Men (de Kon. Nat. Atletiek Unie) wilde een blamage voorkomen en dus stelden ze een geslachtstest voor. Maar Foekje weigerde hieraan mee te werken. Ze werd hierdoor voor het leven geschorst. Einde carrière. Ze sleet haar dagen in anonimiteit in Burum (nabij Dokkum, waar Bonifatius is doodgeknuppeld). In het na haar dood in 2007 verschenen DNA-rapport wordt gesteld dat zij waarschijnlijk hyperandrogeen zou zijn, ‘maar desondanks mogen we haar wel degelijk een vrouw noemen’. Treurig dat het zo verliep. Ik ben eerlijk gezegd geen sportvolger, maar intersekse rariteiten bereikten onlangs de voorpagina van de kranten en die las ik en toen dacht ik aan Foekje Dillema. In Foekje’s tijd waren geslachtelijke afwijkingen kennelijk nog geen probleem. Maar de belangen en de verdiensten werden steeds hoger en parallel hieraan afgunst en fanatisme. Dan moet je niet aankomen met een ‘meid’ met baardgroei en spierballen als die van een dijkwerker. Foekje werd dus door de geslachtscontroleurs naar de uitgang verwezen. Het zou misschien beter zijn als ver van tevoren de hormoonspiegel van de sporter al wordt vastgesteld, een beetje zoals er ook op stimulerende middelen wordt getest en bij twijfel niet laten meedoen. Dat is natuurlijk vreselijk balen voor personen die zich op en top vrouw voelen en al jaren hebben getraind om eventueel in bijvoorbeeld Parijs te kunnen meedoen, maar het voorkomt een hoop frustratie en verdriet. Aan de andere kant zou dit grootschalige uitsluiting in de hand werken, omdat door de kennis van DNA, de chromosomen, de hormoonspiegel en de vermeende kwaliteiten hiervan, trainers (en sponsoren!) geneigd zullen zijn zich hierop te focussen bij de keuze van pupillen. Het is hoe verwerpelijk ook toch een kwestie van selectie aan de bron. Dat het met de chromosomen van Foekje niet helemaal oké was konden ze in 1950 misschien nog niet weten: nu wel. Bij trans personen stelt men de grens steeds meer op de puberleeftijd. Was de transvrouw vóór haar 18de man, dan kan ze bij de vrouwensporters worden ingedeeld, is ze na haar 18de getransformeerd, dan niet meer. Dat kun je discriminatie noemen, maar evengoed een humane maatregel om de persoon te beschermen. Misschien komen er ooit nog eens non-binaire categorieën, omdat sport naast competitie ook tot verbroedering/verzustering moet leiden. ‘Ze zeggen dat ik geen meid ben’. Daarmee eindigde de carrière van Foekje Dillema.

5.8.24 Zitplassen Een vriendin van mijn vrouw, maar sinds ons trouwen vriendin van ons beiden, kwam vanmiddag spontaan langs. Dat was al een paar jaar geleden. We zaten buiten, het kon volgens mijn vrouw net (later zou ze zeggen dat ze steenkouwe voeten had) en volgens onze vriendin makkelijk. Ze zat er dan ook bij in een kort broekje en een mouwloos T-shirt. Ikzelf ook in korte broek. Na allerlei ditjes en datjes, vroeg ze op zeker moment hoe het met mij ging. Ik wist intuïtief wat ze bedoelde: met het verloop van mijn ziekte en hoe ik daar nu in sta. Ik wimpelde het weg en niet ten onrechte, het gaat prima. Geen centje last. En daarbij, een mens kan zich boven verwachting aanpassen. ‘En hoe doe je dat dan met plassen?’, zei ze, want ze is makkelijk in de mond. Ik moet zeggen dat ik dat in bepaalde omstandigheden soms ook wel ben. Een jaar na mijn kanker kreeg zij het onheilsbericht dat zij borstkanker had. Spannende tijden braken aan. Hoe beweegt een man en dus níet de wettige echtgenoot zich daarin? Ik vroeg haar toen ik dit hoorde en haar enige weken later in het dorp tegenkwam zonder dralen hoe het met haar borstkanker ging? Moest er misschien tot amputatie worden overgegaan of volstond een borstbesparende behandeling met chemokuren en/of bestraling? Ze deed uitgebreid verslag van een en ander. Geen spoortje gêne van haar kant. We zeiden nog net niet dat het in wezen geen verschil maakte wat er bij elk van ons werd weggehaald. Gelukkig kwam zij goed door de nodige chemo’s heen. Het voelt sindsdien alsof we iets gemeenschappelijks hebben en vandaar ook dat ik het makkelijk van haar kan verdragen als ze er naar vraagt. Ik zei dus dat ik zittend plas en dat ik dat voor ik peniskanker kreeg meestal ook al deed. ‘Ik verafschuwde die plasgoten altijd al, dat gespetter op je schoenen’, zei ik. Toen ging ze los! Oh, daar had ze ook zo’n gruwelijke pest aan! Aan dat gezeik. De helft van de keren natuurlijk geen bril omhoog en over de rand en dat zíj dat dan allemaal maar weer eventjes moest cleanen! Haar schoonzonen (3 stuks) en man en eventueel aanlopende vrienden zouden er niet aan moeten denken dat ze zzzitttend moesten plassen! Nee, dan ging het er in de wereld van de queers enzo toch een stuk hygiënischer aan toe. Ze had met plezier gekeken naar de Canal Parade, een soort carnaval voor andersgeaarden. Ze had ervan genoten. Er viel nog een hoop te leren in haar kluppie. Ik zei dat het aandeel zittende plassers gering moet zijn als je het afzet tegen het aantal deuren in een mannentoiletafdeling. ‘Maar jij kunt toch ook gewoon naar een genderneutrale wc?’, zei ze. Ja dat zou kunnen, maar dat heb ik nog nooit gedaan, bovendien kan ik het heel lang ophouden. Ik wil ook geen uitzondering zijn. ‘Waarom niet?’ zei ze’. ‘Je trekt een rok aan en geen mens die er erg in heeft. Dat doen die Schotse kerels toch ook?’ ‘ Hallo zeg, hou op!’, schrok ik terug. Ze lachte hardop, zag het kennelijk al helemaal voor zich. Mijn vrouw zei nu dat we een paar jaar geleden bij een uitvaartdienst een Hollander in een Schotse kilt hadden ontmoet en hoe geinig stond dat! Niemand die er van opkeek. Maar ik? No way! Zo ver was ik in mijn verbeelding trouwens ook nog nooit gegaan. De aanschaf van een legging en later een wintermaillot, omdat ik sinds het gemis van de poortwachtersklieren nogal gauw last van kouwe benen krijg, was al een hele overwinning. Nu ik er aan gewend ben begrijp ik niet waarom mannen die dingen bij vrieskou niet massaal gaan dragen. De helden uit mijn ridderboeken en vooral Ivanhoe en zijn maten op de televisie, droegen ze ook. Of nee, eigenlijk is het andersom: het wáren mannenhosen, alvorens ze door vrouwen werden ontdekt en gedragen! ‘Zo bezien wijk ik al een beetje van de norm af’, besloot ik mijn praatje. ‘Mijn man heeft ’s winters als-ie gaat crossen ook weleens een legging aan’, zei ze. ‘Ik wou dat ik hem en die jongens ook aan het zitplassen kon krijgen’, zei ze met een diepe zucht.

3.8.24 Stukje hedendaags verleden Ik kon mijzelf wel voor mijn kop slaan (alsof dat zou helpen) vanwege het niet kunnen vinden van het formulier met de tenaamstellingscode van onze in te ruilen auto. Nergens te vinden. En het moest er zijn! Ik wist het zo zeker als wat. Ik bewaar alle papieren die ook maar iets te maken hebben met onze auto in een apart laadje van de archiefkast. Ik schaamde mij te pletter dat ik dus met lege handen bij de garage kwam. ‘Nou ja, dat gebeurt wel vaker’, was de repliek van de garagehouder. ‘Ik vraag wel een nieuwe aan’. Dat nieuwe nummer kwam pas drie dagen later met de post. Ik was bij ‘De Boekenkast’ en mijn vrouw belde het meteen door naar de garage. Probleem opgelost.

Tijdens het zoeken had ik ook de andere archiefladen uitgemest en liep onder andere tegen verhalen aan die ik niet eens kwijt was, maar waarvan ik het bestaan niet eens meer wist. Ze waren ontegenzeggelijk van mij, dat kon ik aan de manier van schrijven wel zien. Ik las ze vluchtig door, voelde lichte gêne bij sommige pekelzonden en gooide ze weg. Op eentje na. Niet dat dat verhaal op en top publicabel was, maar het onderwerp zelf zette me weer aan het denken. Het was een vrijelijke weergave van een informatieavond in Hotel-Restaurant ‘De Zon’ in mijn vroegere woonplaats O. Ik schreef in die tijd zo nu en dan stukjes voor de gemeentelijke krant onder het pseudoniem W. de Man en was hierin nogal eens sceptisch over hetgeen er gebeurde in het alternatieve circuit. Daarvoor kon je je als publicist maar beter gedekt op stellen. In ‘De Zon’ zou die avond een meneer spreken over de State of Mind. Dat heerste in die tijd (eind zeventig, begin tachtig) nogal in mijn naaste omgeving. Als je even vast zat ( het maakte niet uit met wat) had het prompt te maken met je state of mind en dit accepterende kon je makkelijk weer verder. Ik zag er wel een snedig stukje in voor de krant. En dat leek me niet onnodig, want er waren slechts een twintigtal mensen op het gebeuren afgekomen. Naast mij ging als laatste binnenkomer een mevrouw zitten die ik kende als bezoekster van het FriesFilmCircuit waar ik voor vrijwilligte. Een immer in deux-pièces geklede dame met opgestoken haren waar ik altijd een beetje verlegen van werd. Ik vond die films die wij vertoonden, waarvan velen nogal ruw en spelend aan de zelfkant van de maatschappij, ook moeilijk bij haar verschijning passen. Ze leek zó weggelopen uit een reclamespotje van een Bruynzeel-interieur uit de jaren vijftig. Er kwam nu een meneer op het podiumpje. Hij had een ruwe baard en lange hoofdharen en deed me afgezien van zijn alledaagse kleding denken aan een bhagwankloon. Hij sprak gedecideerd en begon zijn betoog over beleefenissen, over ervaaringen en over meemaakingen. Mijn hier weergegeven cursiveringen schreef hij groot op een flapover. Daar zouden wij na de pauze over gaan breinstormen, maar eerst wilde hij het met ons hebben over een ander thema, namelijk ‘Verdieping’. Ook dit woord schreef hij groot op de flapover. Hij ging nu de mensen langs om te horen wat zij onder verdieping verstonden. Daar kwamen hele aardige antwoorden uit die steeds werden ondersteund door een mantra van ja’s van de zich plotsklaps goeroe noemende. De mevrouw naast mij gaf een gedetailleerd antwoord waarin ik duidelijk sporen aantrof uit de films van de Duitser Fassbinder. Daar hadden wij meerdere van gedraaid, ze trokken altijd veel bezoekers. Ik zei ook iets over verdieping, over de gelaagdheid van de mensheid en nog wat vaags. Ach ja, een mens wordt zo makkelijk meegenomen in gekwezel, nietwaar. Daarna hield de man een lange, zweverige uiteenzetting van wat verdieping volgens hem precies betekende en langzamerhand ervaarde ik een soort hypnose onder de toehoorders. Dit benauwde mij dermate dat ik het zaaltje ontvluchtte en in de voorzaal een ontnuchterend biertje nam. Mijn buurvrouw van daareven volgde al spoedig en nam wederom plaats naast mij. ‘Pfffff’, blies ze uit. We lachten bevrijdend en praatten nog even leutig na. Ik merkte op dat ze bij dat begrip Verdieping een aardig inkijkje had gegeven in het werk van Fassbinder. Ze knikte. ‘Dat is ook zo’, zei ze. Zij had zich ook meer voorgesteld van de avond, had meer willen horen over de ‘Vervoering van de ziel’ waar die man een boek over had geschreven en dewelke zij had gelezen. ‘Dit was allemaal swamibami’, zei ze. We lachten het verder weg en dronken nog een drankje en raakten stilaan in wederzijdse vervoering en wellicht daarom vroeg ze of ik bij haar thuis nog een afzakkertje wilde nuttigen. Ze woonde in een van de vooroorlogse huisjes aan de Tramstraat. En inderdaad, foto’s aan de wanden van sterren als Marilyn Monroe, Elvis Presley, Pat Boone en BB ….

Het bleef bij dat ene bezoek. Een paar weken later verscheen ze weer op de donderdagse filmavond. Als altijd keurig gekleed, wel iets minder afstandelijk dan voorheen, maar alsof ze zo was weggelopen uit een oude film. Eentje waar ik wel een klein rolletje in had willen spelen.

O ja. Vanmorgen ging ik al vroeg lopen met Rossi. Het was nog net iets te kil voor enkel een T-shirtje. Ik trok mijn jasje aan, stak mijn handen in de zakken en wie schetst mijn verbazing …..? Stuitte ik op de envelop van de garage met de tenaamstellingsverslag + code van onze oude auto! Ik wist ook zeker dat ik het moest hebben, maar niet meer dat ik het bij me had gestoken. Stom! Nou, dat bedoelde ik dus met ‘voor mijn kop willen slaan’!

26.7.24 Een mobiele zaak Afgelopen maandag was het volgens de Europese klimaatdienst Copernicus de warmste dag op Aarde sinds de metingen in 1940 begonnen. Dus sinds 84 jaar. Over het feit dat de temperatuur op Aarde stijgt zijn al veel boeken (vooral rapporten) geschreven, maar het wil bij een groot deel van de wereldbevolking niet doordringen dat indien we zo ongebreideld doorgaan met produceren, verteren en voortbewegen het leven voor planten, dieren en mensen langzamerhand tot stilstand komt. Of anders gezegd: we roeien al wat leeft inclusief onszelf uit. Begin jaren ’70 beschreven een aantal geleerden hun zorgen in het boek Rapport van de club van Rome – De grenzen aan de groei. Voor een groot deel gaat dit over hoe wij mensen de Aarde bewoonbaar en het leven betaalbaar houden en dus bevat het boek veel economische modellen. Dat de industriële ontwikkeling veel CO2 zou opleveren, werd weliswaar meegenomen, maar over de opwarming die hier het gevolg van zou zijn, wordt nog maar weinig gesproken. Pagina 71 van het rapport zegt: “Overtollige warmte in de atmosfeer rondom de steden is de oorzaak van de vorming van stedelijke ‘warmte-eilanden’ waarin zich talrijke meteorologische onregelmatigheden voordoen. Thermische verontreiniging kan ernstige wereldwijde gevolgen voor het klimaat hebben, indien deze een merkbaar deel van de normaal door de aarde geabsorbeerde hoeveelheid zonne-energie zou gaan uitmaken – John P. Holdren -1971”. Inmiddels weten we dat het niet bij die warmte-eilanden is gebleven. De Noorpool en de Zuidpool smelten in rap tempo, door de ontdooiing van de permafrost-gebieden komt er enorm veel methaan vrij dat voor extra opwarming zal zorgen. Dit is voor een groot deel te wijten aan de invloed van de mens. Wíj zouden dus radicaal moeten inbinden. Maar daar is geen beginnen aan. Ten eerste staan wat betreft dit probleem de neuzen niet dezelfde kan op (‘is er een probleem? o ja? welke dan?’) en ten tweede, al zou dit wél zo zijn, dan zou het tot een bijna niet te verrichten verandering in het menselijk gedrag moeten leiden en dat zie ik eerlijk gezegd niet gebeuren. Daarvoor is de mens te verwend en is alles gericht op vooruitgang, niet op stilstand of teruggang (inflatie). Ben ik beter dan de doorsnee wereldburger? Nee! Absoluut niet. Ik waag het weliswaar te zijn, denk goed na voor ik iets aanschaf, maar het wordt uiteindelijk meestal wél gedaan. Waarom dan die zorg over het milieu en over ons voortbestaan? Misschien is het heimelijke afkeer over die makkelijkheid, die vanzelfsprekendheid dat de zon morgen gewoon weer op komt, so what’s the problem?! Zo ging het al miljoenen jaren, dus waarom nu niet? En dat er meer water naar beneden komt, tropische buien, zware windvlagen, wervelwinden … tja! Daar passen wij onze habitat dan maar op aan. Misschien is het ook de onverschilligheid waar ik mij zo aan stoor en daarnaast het altijd aanwezig zijn van ons dagelijks voedsel en van de spullen die we koste wat kost willen hebben. De constante toelevering uit met name landen waar die spullen voor een habbekrats worden gemaakt, waar we geen zicht hebben op de werkomstandigheden en wat mede schuld is dat de Aarde opwarmt. Ik noemde ook onze drift tot bewegen en dan niet alleen in de zin van sport (vandaag begint in Parijs de zoveelste Olympische Spelen), maar ook naar de vele evenementen en vakantieoorden. Vice versa met het vliegtuig of ingebed in een cruise. Ook dit zorgt voor een enorme uitstoot van schadelijke gassen en vervuiling op land en in de zee.

Maakt het ons, ik heb het over ons tweeën, betere mensen omdat wij hier niet aan meedoen? Nee, zeker niet! Want ons ‘niet aan meedoen’ heeft voor een groot deel te maken met het lichamelijk ongemak (m.n. voedsel), niet makkelijk van huis gaan en ja toch ook wel de kosten. We hebben het er gewoon niet voor over. Wij maken af en toe wel een ritje naar het Nabije Noorden. En nu moet ik een bekentenis doen: wij hebben onder andere ten behoeve van deze eenvoudige toertjes een ander autootje aangeschaft. Het was nodig. Helaas. De oude zou de APKeuring mogelijk niet meer doorstaan. Een elektrische? Nee, dubbel nee! Niet alleen vanwege de prijs, maar meer nog vanwege de bezwaren die kleven aan het delven van de grondstoffen voor onder andere de batterij(en) in zo’n auto. Vanwege het weinige voordeel dat deze manier van energieopwekking oplevert, houden wij het op een kleine benzinemodel. We hopen dat we binnen zo’n 4000 kilometer per jaar kunnen blijven. Dat is voor sommige mensen ongeveer een retourtje Rome, de toeristische variant, dat wel.

22.7.24 Follow the Flag Joe Biden heeft dan eindelijk toegegeven aan de druk van pak ‘m beet half democratisch Amerika om te kappen met de nominatie voor een tweede presidentstermijn. Mooi. Het zat er natuurlijk wel aan te komen, maar de ouwe bok is koppig, las ik zaterdag nog in de krant. Zaterdag 20 juli 2024, precies 55 jaar na de Apollo-landing op de maan (one small step for mankind enzovoort). Vandaag stond Biden op de voorpagina van de krant alsof hij net was teruggekeerd van die maanlanding. Een iconische foto. Als er onder had gestaan dat het de paus in cognito was, dan zou je het ook geloven, maar nee het was papa Joe. Hij betrad Delaware, een van de kleinste staatjes van Amerika, ongeveer zo groot als de provincies Groningen, Friesland en de kop van Drenthe, waar hij woont. De foto is net zo iconisch als die van de brullende Donald Trump van een paar dagen eerder. Deze foto deed me ogenblikkelijk denken aan die welke gemaakt is na de overname van het eiland Iwo Jima op 23 februari 1945. Van die foto zijn echter twee versies. De eerste laat zien hoe de werkelijke, waarschijnlijk spontane plaatsing van een lullig Stars & Stripes-vlaggetje ging. De fotograaf, Joe Rosenthal, vond dat dit beter (lees: manheftiger) kon en zette voor die tweede foto een vlagplanting in scene. De mariniers moesten laten zien dat de inname van dit eiland bepaald geen peulenschilletje was geweest en dus moesten de moeders en vaders in het thuisfront en elders in de wereld een moedig staaltje van krijgslust van onze brave jongens te zien krijgen. Geen slappe hap! De fotograaf kreeg de beschikking over een grotere vlag en die plantten de mannen met veel gevoel voor drama in de Japanse grond. Zo kon iedereen van grote afstand zien dat Amerika bezit van het rotseilandje hadden genomen. Een beetje zoals Neil Armstrong dat op 20 juli 1969 op de maan deed en waar veel met name complottheoristen zo hun eigen ideeën over hebben. Japan zou nooit meer worden wat het was geweest, raasden de Amerikanen. Dat was bluf! Sony, Pioneer, Akai enzovoort strooiden duizenden magische apparaten over ons uit en Honda, Suzuki en Yamaha verwezen onze Nortons en BSA’s naar de schroothoop. Maar in Amerika weten ze van decorum en het zal me dan ook niet verbazen als er over enige tijd foto’s opduiken die een veel minder heroïsche Trump laten zien dan die we nu kennen. Trump en zijn papagaaiende achterban zeggen volmondig dat god hier hoogstpersoonlijk heeft ingegrepen en men spreekt zelfs van een ‘Zichtbaar Wonder’ dat ons aardelingen is overkomen. Ik geloof niet zo in miraculeuze ingrepen van bovenaf of vanachter de horizon en zal niet eerder tot een ander inzicht komen dan wanneer diezelfde Trump door een volgende moordenaar door zijn linkeroorlel wordt geschoten. Dán begint het toch wel op iets uitzonderlijks te lijken en krijgt het wonderlijke trekken.

Nu Joe Biden op 20 januari 2025 zijn papieren inlevert, is het de bedoeling dat vice-president Kamala Harris zijn taak overneemt. Áls de democraten winnen! Want dat wordt nog een hele klus. Donald Trump kan erg slecht tegen zijn verlies en is bepaald geen vrouwvriendelijk manspersoon. Bovendien is Kamala de vrucht van een Indisch/Jamaicaans koppel. Daar kan Trump ook niet zo goed tegen. Dat hijzelf Ierse voorouders heeft telt natuurlijk niet, want die zijn zo blank als een rietvoorn. We hebben zijn smerige gekonkel met Barack Obama gezien en hij heeft er de vijftigste staat van Amerika aardig mee voor het hoofd gestoten. Maar ik vrees dat wanneer Trump bij de verkiezingen enige procenten achter ligt, hij alles in het werk zal stellen om een paar staten om te kopen om toch als winnaar uit de bus te komen. Is het niet linksom dan wel rechtsom! Mogelijk probeert haalt hij een wit voetje bij de gouverneur van Hawai te halen. Edon Musk wil ‘m vast wel wat smeergeld toeschuiven. Een prangende vraag ten slotte: Zal liedjesmiljardaire Taylor Swift Kamala bij springen of blijft het bij half-feministische woorden?

15.7.24 Groot in Amerika! Pas om 9.00 uur gistermorgen hoorde ik dat presidentskandidaat Donald J. Trump de avond ervoor in een klein stadje tijdens een rally is beschoten. Mijn vrouw kwam ermee aan. ‘Overleefd?’ zei ik, blazend in mijn theetje. ‘Ja. De duivel heeft altijd mazzel’, zei ze. Ik knikte. Ik keur het neerschieten van mensen niet goed, maar er zijn griezels die ik heel graag van het wereldtoneel zie verdwijnen. Trump is er zo eentje. Hoe? Ja, daar ga ik niet over. De knul die hem door zijn oor schoot, werd meteen uit de weg geruimd. Trump krabbelde overeind, was even aangeslagen (zijn wijkende coiffure in de war, striempje bloed op zijn wang) vroeg om zijn schoenen (?) en stak toen zijn vuist op en schreeuwde iets van FUCK! Dat doen Amerikanen bij het kleinste wisjewasje: schreeuwen. Beetje US-rauwdouwer bedient de fuckstrooier minstens een keer in elke regel die hij uitspreekt. Trump maakt hierop geen uitzondering en daarom is hij ook zo populair, omdat hij zo gewoon is en met het volk mee schreeuwt. Had hij tijdens zijn eerste presidentschap een miljard dollar privégeld over het arme republikeinse volksdeel uitgestrooid, dan was men dat allang vergeten. Alleen McDonalds en aanverwanten zouden dat nog graag eens herhaald willen zien. Maar nee, Trump is vooral populair omdat hij bijvoorbeeld vóór wapenbezit is en dat schijnt bijna iedere Amerikaan te zijn. Van Obama mocht het wel wat minder, van Biden ook, maar Trump eist bijna dat er op elk nachtkastje en al op jonge leeftijd een babygun ligt, hetgeen leidt tot een geknal van jewelste. Als ik in Amerika zou wonen zou ik vermoed ik makkelijker aan een blaffer kunnen komen dan aan een nieuwe toner voor mijn printer. Ook de Trump’moordenaar’ had naar het schijnt het wapen, een AR-15, even van zijn vader geleend. De jongen werd op school enorm gepest, zei iemand, en zoiets schreeuwt om wraak. Tuurlijk! Hoe kun je al die eikels (asholes, ook een woord dat Trump uit-en-te-na gebruikt) beter op het jak geven dan een van ’s werelds vreselijkste mensen om te leggen. Nu ben ik niet voor wapengekletter, laat dat duidelijk zijn (op ons nachtkastje staat alleen een potje gezichtscrême). Ik heb slechts één keer in mijn leven met een echt wapen geschoten en niet eens omdat ik dat zo graag wilde. Ik kende al heel vroeg het woord karabijn van mijn moeder, omdat een van onze ooms er in de oorlogstijd als landwacht mee over zijn schouder liep. Aan haar gezicht te zien was dit geen opsteker. Daarna kwamen de jagers die permissie van mijn vader kregen ’s winters zijn akkers te bejagen en die hem hiervoor aan het eind van het jachtseizoen bedankten met een doos bolknakken (van Senator, Karel I, Schimmelpennink of Willem II herinner ik me), een dode haas of een fazant. Dat we nu en dan zondags soep aten met de schamele resten van een uitgemergelde en uitgelegde kip viel wel te gedogen. Het beestje stond immers al haast op omvallen. Maar met dat wild had ik toch aanmerkelijk meer moeite. Zij werden zonder reden uit hun vitale leven weggerukt! Dat ik dan toch één keer zo’n moordwapen in mijn handen heb gehad, kwam doordat ik met een groepje vrienden op de Gieter kermis tegen de welbekende schiettent aanliep. Onze hele groep ging schieten en dus ik ook maar. 3 schoten voor een gulden. Laat ik nou ook nog een roos van het krijten buisje schieten! Ik was zelfs de enige. Iedereen schold op het feit dat de lopen van de geweren krom waren. Daar viel niet mee te schieten! Nououh. Mouse (zeer onlangs uit de tijd gekomen) schoot zelfs een tl-lamp naast het schietveld in gruzelementen. Grote consternatie en meteen wegwezen! Ik ook, met mijn papieren roos.

Misschien had die jongen zaterdagavond ook wel een wapen waar iets niet aan deugde. Nu word Donald J. Trump een soort Amerikaanse Vincent van Gogh en voegt het op z’n minst een pagina toe aan zijn toch al memorabele biografie. Ook zal hij de geschiedenis ingaan als aangeschoten wild. Het zal de verkiezingen verharden en hem geen windeieren leggen. Want hoewel die jongen aanhanger schijnt te zijn van de republikeinen, vinden journalisten van bijvoorbeeld FOX-News gegarandeerd een stok om die vervloekte democraten mee te slaan. Het lijkt me het uitgekozen moment voor Biden om de handdoek in de ring te gooien.

p.s. Trump blaast dat hij dood had kunnen of nee eigenlijk had moeten zijn. Had. Inderdaad. In Amerika raakten in 2020 154.000 mensen gewond of stierven door met name vuurwapengeweld. Dat zijn na berekening 17 in een uur. Het zal er sindsdien niet veel veiliger op zijn geworden. In de 40 uren na de aanslag dat ik dit schrijf, zullen er uitgaande van deze cijfers ongeveer 680 mensen in Amerika door een vuurwapen gewond zijn geraakt of gedood. Donald J. Trump was eentje in deze lange rij. Onder zijn bewind zal dat vrees ik niet echt veranderen.

13.7.24 De tijd bijgesteld (volgens de theorie van Gijsje/Gijs van der Burg – een vertelling) Veel verhalen, sprookjes en anderszins spelen in een ver verleden, soms zelfs in de vroege middeleeuwen. Het tegenwoordige Europa was toen nog een ratjetoe van volkeren en stammen die elkaar 24/7 naar het leven stonden. Het gebeurde dat er in die dagen een wijsgeer in de buurt van de reeds heilige stad Rome in een klein huisje woonde. Deze wijsgeer -Quentesensus heette hij- hield er eigenzinnige denkbeelden en zienswijzen op na over al wat er op Aarde leeft en over het ontstaan van het Universum en de sterren en wat er zich aan het zwerk vertoont en tevens deed hij voorspellingen. Het gezag van het nog prille Vaticaan bezag die dingen heel anders, maar daar trok de wijsgeer zich weinig van aan. Vaak kwamen zijn voorspellingen uit en daarom genoot hij bij het volk en zelfs de keizer groot aanzien. Quentesensus kende ook vele hemellichamen van naam en zelfs van de Melkweg was hij op de hoogte. Hij kon berekenen wanneer er sterren zouden vallen en op grond daarvan gingen boeren hun zaad zaaien of oogsten. Op een avond, Quentesensus was doende met hele moeilijke berekeningen over zonnestormen en magnetische trillingen, toen er een felle gloed langs de hemel schoot. Hij schrok op uit zijn gepeins. Wat kon dat zijn, dacht hij. Volgens zijn berekeningen zou er daags erop een asteroïde tussen de Maan en de Aarde scheren, niet nu. De felle gloed had hier echter alle schijn van, maar dat kon het volgens zijn berekeningen niet zijn. Hij raakte er helemaal van in de war, want zo’n niet-voorspelde hemelse inbreuk zou de mensen beangstigen en er kon paniek uitbreken. Zelfs de keizer zou hem erop aan kunnen spreken en de schijn van een slecht voorteken zou hem zijn kop kunnen kosten. In zulke dagen speelde dit! En helaas voor Quentesensus, het kwam precies zo uit. Want zeer spoedig repten verontruste burgers en boeren naar zijn huisje en eisten opheldering over wat ze hadden gezien. Men vroeg hem het tuniek van zijn lijf. Zou de oogst nu mislukken? Zouden vrouwen misgeboorten krijgen? Zouden mannen niet meer vruchtbaar zijn? Zouden stormen en slagregens hun huizen verwoesten? Zeg het ons, grote wijsgeer! Om ze gerust te stellen nam Quentesensus een groot stuk papyrus en schetste met gekleurde krijtjes de baan die het lichtende ding -hij vermeed bewust het woord asteroïde, het zou ze nog maar meer van slag maken- had gemaakt. De passering van het ding had volgens hem 24 uren later plaats moeten vinden en hij betoogde dat het heelal een onmetelijke ruimte is en dat alles zich in die ruimte als in een gigantische draaikolk voortbeweegt en dat er in die onzichtbare verten door middelpunt vliegende krachten steeds nieuwe sterren ontstaan en oude door een soort slurf worden opgezogen en dat dat alles eeuwig en eeuwig zal voortgaan zoals de schepper dit had bedacht en uitgevoerd en dat wij mensen en dieren en al wat hier verder leeft zich op een bolletje door die onmetelijke ruimte voortbewegen ….. Het volk hoorde het met stijgende verbijstering aan. Het was abracadabra, maar dat laatste, van dat bolletje, veroorzaakte ineens ongekende beroering. Men was er nog niet aan toe zich zoiets mafs voor te stellen, men was amper bekomen van de onlangs geopperde pannekoektheorie …. Toen riep iemand: ‘Quatsch Quentesensus!!’ En er ontstond paniek. Geschreeuw en gehuil waren niet van de lucht en men greep de wijsgeer en knevelde hem en bedong de juiste reden voor het ongerief, maar die had hij niet. Die nacht stierf deze grote wijsgeer. De reden is ons nooit duidelijk geworden. Tegen middernacht, de 14de juli, van het jaar des heren 584, blies hij zijn laatste adem uit. Wij gedenken hem door middel van een minuut stilte.

Zo.

Dat gebeurde dus allemaal in die donkere middeleeuwse dagen. Er was natuurlijk wel het besef van seizoenen, maar niemand wist hoe dat zat. Pas veel later zou dit vaste vormen krijgen door genieën als Kopernikus en IJnstijn. Zij liepen de oude kalenders na en merkten dat de Aardse-tijd niet gelijk liep met de Universum-tijd. Zou dat te maken kunnen hebben met de schrikkeldag? Nee, dat kon niet. Dit hindernisje was allang bekend.

Nu maken we een geweldige sprong naar voren …. en bevinden ons in de 21ste eeuw. Ik moet het namelijk hebben over een jongen genaamd Gijsje van der Burg. Hij zit reeds in de vijfde klas van de HAVO te Zwijndrecht. Hij doorliep de lagere school in een mum van tijd en zal deo volente volgend jaar al naar de universiteit kunnen gaan. Een opmerkelijk joch dus. Gijsje vermenigvuldigde al in de box, trok wortel op zijn derde en op zijn vierde waren de wetten van Mendel peulenschillen voor hem. Zelfs de theorieën van IJnstijn waren voor hem relatieve gedachtengoed. Op een dag -hij was toen negen- kwam hij tot het plotseling dagend inzicht dat de berekening van die oude Quintesensus zo gek nog niet was. Eerst lanceerde hij de stelling dat de Aardse-tijd elk jaar een minuut tekort komt ten opzichte van de Universum-tijd. Dat zou betekenen dat indien dit het geval was, gerekend vanaf de dood van de oude wijsgeer, wij nu een dag achter lopen, maar dat zou de misrekening van Quentesensus niet verklaren. Nee, het lag anders. Het moest al bij de oorsprong van het Universum fout zijn gegaan. Dat was een nogal boude bewering. Gijsje meende dat de schepper na 6 dagen van noeste arbeid helemaal geen rustdag had ingelast, maar onverdroten was voortgegaan. Er was nog idioot veel te doen en de schepper was zich van zijn taak bewust. Daar hadden die eerste mensen echter geen weet van. Zíj namen die rustdag in een soortement paradijsje wél ter harte en noemden het zondag (zon, in de betekenis van: zonder enige nuttige activiteit dan liggen luieren in de zon*) Ondertussen creëerde de schepper een massa Melkwegen en Zwarte gaten en wat dies meer zij en pas op de 13de dag had-ie de boel naar zijn idee op orde en maakte als laatste de seizoenen en de kalender den vergunde die mensen hun zo gewenste vrije dag. De dieren hadden geen weet van deze tijdverschuiving. Gijsje bracht deze zaken op een spreekbeurt voor de klas. Aanvankelijk bleef het stil. Men dacht dat hij een grap maakte (niet geheel vreemd), maar toen men inzag dat hij het wel degelijk meende, ontstond er grote consternatie. Want voor de school -een reformatorische met weliswaar een nuchtere inslag- ging dit veel te ver. Dit was niet minder dan wat die vreselijke meneer Darwin uit Engeland ooit had beweerd. Daags erop kopte Neerlands grootste ochtendblad over ‘Heilsschennis op Zwijndrechtse school’. Daarna volgde de televisie en zelfs het hoogste wetenschapsbureau wikte en woog de zienswijze van deze schandere knaap en men kwam tot de bevinding dat het wel degelijk een hoge mate van waarschijnlijkheid bevatte. Wij weten allemaal wat er daarna gebeurde. Het benoemde Gijs-enigma kwam in een stroomversnelling. Amerika, het Pentagon, Peking-News, het Kremlinjournaal, NASA, ja zelfs tot in de catacomben van het Vaticaan bemoeide men zich ermee en uiteindelijk werd besloten om de Universum-tijd gelijk te stellen met de Aardse-tijd, hetgeen inhield dat de Aardse-tijd 1 dag zou moeten overslaan. Besloten werd om hiervoor de datum te nemen op welke Quentesensus het leven liet: 14 juli. Heel toevallig valt dat op een zondag, wat zeg ik, komende zondag, om precies te zijn: vanavond om 0.00 uur Romeinse tijd! Dan springt zaterdag ongemerkt over in maandag 0.00 uur. Het zou een prachtige zondag kunnen zijn, wellicht een paradijselijke, maar om gelijk te lopen met het Universum moeten we deze veer laten. Gijs (inmiddels zonder je) is inmiddels toegetreden tot de allerhoogste regionen van de wetenschap. Het Vaticaan twijfelt nog of ze de eerste pagina’s van Het Grote Boek moet corrigeren of moet men hiervoor eerst enige jaren in conclaaf? Volgend jaar en tot in de verre eeuwigheid zal de 14de juli op de kalender staan en zullen asteroïden, kometen en hemelgruis precies op de door sterrenkundigen berekende tijdstippen langs het zwerk suizen. Over enige jaren zullen we deze rimpeling in de tijd zijn vergeten en hoogstens fantaseren hoe die zogenaamde overgeslagen zondag er uitgezien zou kunnen hebben. Dat blijft gissen.

*In ogenschouw moet worden genomen dat het voortplanten door de mens (dieren hebben hier denk ik minder weet van) tot de meest nobele en stichtelijke werkzaamheden behoort. Misschien dat met name het Vaticaan het gegeven zondeval eens wereldlijk onder de loep moet nemen, voordat een nieuwe Gijs(je) van der Burg zich hierover buigt, want dan zouden de rapen weleens gaar kunnen zijn!

11.7.24 Wat doen we met eh … Onze buurvrouw bracht voor de tweede keer deze zomer een vijftal grote tassen vol boeken, want zij en haar gezin wonen sinds vorig jaar september in Spanje en het oude huis staat sindsdien te koop, maar zo lang het nog niet verkocht is, is het ook nog niet geheel ontruimd. De oudste zoon verblijft er nog en met enige regelmaat komen de ouders langs en ruimen zaken op. Aangezien ik een vergaarbak ben van al wat leesbaar is, krijg ik dus de boeken. Waarvoor hartelijk dank! Ik leegde de tassen en ordende de inhoud. Een deel kon meteen bij het oud papier. Op zich jammer, maar als het niet meer toonbaar is of er geen lezers zijn voor onze ‘De Boekenkast’, rest niet anders dan deze eindgang. Een aantal -toch nog een royale doos vol- kan er nog prima mee door en zal via De Boekenkast in het dorpshuis misschien een lezer vinden en anders deponeer ik ze in particuliere kastjes die ik onderweg tegenkom. Vanavond las ik een gedeelte uit een bundel reportages van Marcel van Roosmalen. Hij schrijft ook voor de NRC en die stukjes las ik af en toe. Daar ben ik mee opgehouden. Het gebeurt vaker dat ik een stukjesschrijver na verloop van tijd minder leuk ga vinden, niet meer kan uitstaan of gewoon over het hoofd ga zien. Voor Marcel van R. gelden eigenlijk alle drie redenen. Zijn constante gezever over de benepenheid van de bewoners van Wormer, begon op mijn zenuwen te werken. Ik was er klaar mee. Daarna zag ik hem plotseling op de televisie als sidekick bij Gijs Groenteman. Dit deed de deur dicht. Nieuwsgierig naar ouder werk van hem (ik ben altijd bereid mijn standpunten te herzien), neusde ik er doorheen. Op de omslag van het boek juichte een quote van Paulien Cornelisse de lezer toe. Ze zegt: ‘Ik probeer zijn werk wel eens voor te lezen maar telkens moet ik stoppen omdat ik te hard moet lachen’. Nou, dat beloofde wat! Temeer ik nog nooit om een column van Marcel van R. heb moeten lachen. Ik waagde mij dus aan de bundel. Helaas. Ik bezit waarschijnlijk een soort anti-Marcel van R.-gen, want ik bleef er totaal droef onder. Zijn vrouw -Eva Hoeke- schreef tot voor kort een column in de zaterdagse bijlage van de Volkskrant. Háár stukjes las ik altijd met veel genoegen. Net als de columns van Sylvia Witteman, Peter Middendorp, Tommy Wieringa, Max Pam en zo nog een paar. Dus aan mij ligt het geloof ik niet.

Maar eigenlijk wilde ik het daar helemaal niet over hebben. Ik zit namelijk de hele dag al met dat verrekte gehaspel van Joe Biden in mijn kop. Er komt een ramp op de wereld af als niemand hem tegen houdt. Kort geleden vreesde ik met grote vreze de herrijzenis van Donald J. Trump, nu vrees ik haast nog meer het gestuntel van Joe R. Biden. Wát als dit predemente wrak aan het hoofd blijft en de verkeerde beslissingen neemt? Het wordt nu nog enigszins bezorgd weggewist, maar zelfs Rusland lacht hardop om een onbedoeld goeie Westerse mop en in het Trump-kamp knallen de champagneflessen. Het is zorgwekkend, ik krijg het er Spaans benauwd van. De vergissingen van Biden zouden helemaal niet erg zijn als hij gezellig met een kopje thee in rusthuize ‘Evening Glow’ over deze presidentiële dwalingen zou vertellen en de hele boel door elkaar stoethaspelde. Big fun onder het verplegend personeel en de oudjes. Mijn moeder dementeerde ook en begon mij aan het eind van haar leven ineens Gilles te noemen. Deze Gilles was een volle oom van haar. De eerste keer schrok ik daar van en probeerde haar te corrigeren. Dat hielp niet echt. Bij ons volgende bezoek werd het zelfs oom Gilles. Ik liet het erbij. Oom Gilles was een vrolijke vent, ze had mij voor een veel mindere familiegenoot kunnen aanzien. Wie weet bezag ze mij als kind al als een jonge uitvoering van oom Gilles. Ik was voor haar dus mogelijk ook oom Gilles toen ze enkel in mijn bijzijn weg zweefde. Niet eens zo’n lelijke gedachte.

Maar van de president van Amerika kun je dat soort versprekingen moeilijk ongezegd voorbij laten gaan. Veel te link. Van Rusland tot aan Patagonië sta je dan voor schut. En ineens moest ik denken aan misschien wel de mooiste boektitel die de Nederlandse literatuur tot op heden heeft opgeleverd, namelijk: Laten we vader eruit gooien van Mary Dorna, uit 1957. Misschien zou men dat met de huidige president van Amerika ook moeten doen. Misschien niet al te letterlijk, maar met zachte hand verwijderen en ogenblikkelijk een nieuwe kandidaat installeren. Op die manier krijgt Trump nog een beetje tegenwind. Want met Biden als tegenstander wordt het een hele zielige vertoning.

6.7.24 Een genadeloze aftrap Wat ik miste in de journalistieke stukken en in de columns die ik over de parlementaire beeldenstorm van de afgelopen paar dagen heb gelezen, was het woord debatteren. Misschien was er geen plaats voor, omdat door het gesmijt met modder over en weer dat beminnelijke woord uit beeld bleef. Zou kunnen. Debatteren, vaak op z’n Engels uitgesproken (to debate), betekent: gevat spreken. Maar bij gevat staat onder andere: snedig en/of humorvol ergens op reageren. Dat was 4 juli 2024 in de Tweede Kamer wel anders. Het was snedig noch grappig. Door de enorme afstand tussen ultra-rechts en midden en links (van een ultra-linkse partij is in de Tweede Kamer geloof ik geen sprake) was er geen ruimte voor bespiegelingen en weerwoorden met een enigszins lichte toets. In het verleden klonk er nog weleens een lachje op om een rake kwinkslag. Ook dat was er nu niet bij. Het was een en al giftige krenktaal. Veel geroffel ook op het hout en dat duidde meestal op psychologische koppensnellerij. Het was meer dan op het scherpst van de snede, het was het creëren van een blijvende wond. Als de nieuwe Minister-President zou hebben opgeroepen met zwaarden te duelleren, dan zou niemand dit zottentheater ongeschonden hebben verlaten.

Een ander woord dat ik miste was debunking. Ik hoorde het voor het eerst uit de mond van Joost Zwagerman bij De Wereld Draait Door, jaren geleden. Iemand werd gedebunkt. Dat wil zeggen: gehekeld. Iemand op een belachelijke manier te kijk zetten door hem/haar van vermeende onjuistheden te beschuldigen. Ik weet niet of er op 4 juli 2024 in de Tweede Kamer veel leugens zijn verspreid, maar gehekeld werd er volop! Wij zijn daar iets minder goed in dan bijvoorbeeld de aankomende president van Amerika, die de zittende president van de week uitmaakte voor een broken-down pile of crap (een kapotte berg onzin) en eerder al een zielig oud mannetje. Dat hoorde ik afgezien van de vileine Wilders en af en toe van zijn egocentrische broertje Thierry Baudet, niemand doen. En dan natuurlijk dat echoënde woord racisme en het verweer van Wilders dat zij dat niet zijn, want dan zou half-Nederland uit racisten bestaan. ‘Dat is een valse, vuile leugen!’, citeer ik zijn uitval tegen Dilan Yesilgöz. Beter inkoppertje om ook haar het zwijgen op te leggen kreeg hij niet. Maar zijn keukenrekenerij gaat niet op, want driekwart van Nederland stemde namelijk niet op de PVV, de één-lid-partij van Wilders. En natuurlijk bevinden er zich in die andere partijen ook racisten, maar ik geloof er geen biet van dat half-Nederland uit racisten bestaat. Hij had het woord angst in plaats van racisme moeten kiezen. Er is een toenemend gevoel van angst in Nederland te bespeuren, of eigenlijk in de hele wereld. Angst, die niet per se ontstaat door mensen met een andere huidskleur of die een ons vreemd geloof aanhangen of cultuuruitingen bezigen die wij niet kennen, maar doordat de onderwereld steeds meer naar boven kruipt en het land (de hele wereld) ontregelt en daar zijn inderdaad heel veel niet-Nederlanders bij betrokken. Moeten wij maar niet zulke enorme wereldhavens hebben, niet zo hoog opgeven over onze exquise land- en tuinbouw, onze sociale voorzieningen en onze milde vestigingsklimaat. Die borstklopperij is een snekkie voor het bekkie voor tuig van de richel dat met drugs en andere smokkel onze rust en veiligheid ondermijnt. Dat met goedkope werkkrachten onze groentenschappen bevoorraadt en onze distributie en rijdende winkels in stand houdt. Kapitaalkrachtige lieden en groot-investeerders die het niet zo nauw nemen met de fatsoensregels en de Nederlandse wetgeving aan hun laars lappen, dan wel zich slinks inkopen. In vroegere tijden waren er dorpen die door het geweld van enkele families een slechte naam kregen en nu zie je dat door de zogeheten veiligelanders de naam van alle immigranten die Nederland via Ter Apel binnenkomen wordt besmeurd. Dat laat niemand koud. Mensen worden duivels door dit gedrag en vooral angstig. Logisch! En zeker, het land loopt over. We kunnen het gewoon niet meer aan. Gemeenten houden halsstarrig de boot af, daar ligt ook een deel van het probleem. Maar dat los je niet op door haat te prediken en onwaarheden rond te strooien. Op die manier ontstaat er een ontvlambare smeltkroes die vroeg of laat explodeert. Enfin, daar hebben we de afgelopen dagen al een aardig staaltje van kunnen zien. Nou ja, eerst Prinsjesdag maar eens afwachten (áls tegen die tijd Schoof 1 al niet demissionair is!) en dan op naar de intocht van de Goedheiligman. Het wordt een heel warm najaar, wat ik je brom.

3.7.24 Kabinet Stoofpot Een uur heb ik het volgehouden; de stagedebatten van het nieuwe kabinet, toen was ik het zat. Of nee, dat niet eens, maar de haat, het vuur kwam mij te dichtbij. In wat voor land zijn wij verzeild geraakt, dacht ik bijna hardop? Ik kreeg filmbeelden voor de geest van het vooroorlogse kabinet toen de NSB werd geïnstalleerd en er ferm werd gesproken over het communistische gevaar maar dat de redding nabij was, namelijk: een grens verderop. Waarom dat vreselijke vergelijk? Omdat dat woord NSB vanmiddag een paar keer viel, daarom! En termen als omvolking en re-emigratie. Grote Geert was het niet opgevallen dat dat ook nog tot de mogelijkheden behoort om het land wat te ontvolken. Collega Baudet –intestinus (potjes- /uiltjeslatijn voor inwendig) witter dan het witste sneeuw, leek het een aardig idee het land wat op te schonen door ieder jaar ‘laat ik zeggen 50.000 invaders’ naar het land van herkomst terug te sturen. Dat was natuurlijk niet wat Geert bedoelde met ‘grenzen sluiten voor gespuis’. Want stel je voor dat landen waar vooral na de oorlog duizenden Nederlanders heen zijn gevlucht, hetzelfde zouden overwegen en ook nog doen, dan had je geen grond en huizen genoeg om al die mensen te bergen. Ook het feit dat Geert van racisme werd beschuldigd, gleed makkelijk van zijn door Rutte overgeërfde teflon kostuum af. De onmacht regeerde bij de oppositie, boosheid nam het over. Ik hield het niet langer uit en ging De korte regering van Pepijn IV van John Steinbeck lezen. Het is een als satire bedoeld boek uit 1957 en zou door elke aspirant landsleider verplicht gelezen moeten worden. Voor mijn ogen zag ik heel duidelijk de on-koninklijke contouren Pepijn en zag er die van Dick Schoof in. Hij is nieuw in de kamer, vandaar zijn haviksblik. Er zijn al de nodige grappen over met name zijn naam gemaakt. Dat vind ik goedkoop. Een mens krijgt die naam nu eenmaal ongevraagd mee. Het zal me echter niet verbazen als hij voorouders heeft die net als de hoofdpersoon in het boek van Steinbeck van adel of zelfs koninklijke bloede waren en die tot de onderdrukkende klasse behoorden, maar die om wat voor reden ook plotseling van het toneel zijn verdwenen en die door een dorre pennenlikker puur door toeval zijn herontdekt. Natuurlijk Schoof! Dat men daar niet aan had gedacht. Ik wroette in mijn geheugen, door de vaalwitte en grijze hersencelletjes, en plotseling wist waar ik datzelfde hoofd ook al eens had gezien: op een wandkleed in een kasteel ergens in Zuid-Engeland. In het land van Richard Leeuwenhart. Dáár lijkt hij op, Dick! Hij is een verre nazaat van deze legende. En Geert was iemand nodig van onbesproken gedrag, eentje met ballen. Een oliemannetje die de boel soepel kan laten draaien. Geen bevlekte oudgediende. Geert wilde schoon schip maken, hoe goed die verrekte oppositie ook haar best deed het verleden juist niét te begraven.

En nu schuif ik tien jaren op en kom terecht bij het eerste naoorlogse kabinet: het kabinet Schermerhorn/Drees. Ook toen was het zaak schoon schip te maken. De bruinhemden moesten worden weggejaagd of opgesloten. Dat Schermerhorn/Drees-kabinet was een zogeheten noodkabinet. Het strandde op 3 juli 1946. Precies 78 jaar geleden. Het kabinet Schoof is ook een noodkabinet, Wilders 0. Een allegaartje, een pruttelende stoofpot, maar zoiets kun je niet van te voren zeggen. Over niet al te lange tijd sneuvelt de een na de ander bewindspersoon en daarna struikelt het hele kabinet over een futiliteitje en zal de weg vrij zijn voor het eerste echte kabinet Wilders. Kabinet Schoof is een tussendoortje, een opzet voor het grote werk. Tijdens de inauguratie van Donald. J. Trump zit onze Geert straks vooraan. Gedichten of liedjes zullen er zoals 8 jaar geleden bij de inauguratie van Joseph. R. Biden niet worden gehoord. Alleen kanonschoten, als een soort genoegdoening voor 4 verloren jaren. Dat gaat Geert ook doen. Over heel veel jaren zullen historici zeggen en schrijven dat dit het virtuele begin was van De Derde Wereldoorlog. En zij hebben het allemaal zien aankomen, maar houden hardnekkig vol dat zij het niet hebben geweten.

26.6.24 Gedachten bij een kaartje Af en toe ruimt mijn vrouw het nodige papierwerk op en daaronder vallen soms ook wenskaarten die familie en kennissen ons door de jaren heen stuurden. Je kunt die voornamelijk gelukwensen niet eeuwig bewaren, hoewel ik zuinig ben met het afstaan ervan. Ik zag een stapeltje in de krantenbak en vlaste er even snel daarheen en trof daarbij eentje die ikzelf verstuurd heb op 5 oktober 2014 vanuit Den Haag naar mijn geliefde. We hadden al een paar jaar op rij in de zomer NS-voordeeltickets gekocht bij de Hema of Kruidvat (zij doen ook veel goede dingen) en reisden dan binnen de voorgeschreven periode een drietal keren naar plaatsen waar ik met de auto liever niet helemaal naartoe rijd. Doordat mijn vrouw plotseling een knieoperatie onderging en ze niet reisvaardig zou zijn binnen de geldigheidstijd die er op de kaarten stond, besloot ik met haar goedkeuring alleen op pad te gaan. ‘Ja anders kun je ze weggooien of we moeten ze weggeven’, zei ze. Maar ik had nog wel een paar museums op mijn verlanglijstje en die kon ik als alles meezat in een dag wel af. Mijn vrouw hield het altijd liever op 1 hooguit 2 niet te grote museums op 1 dag. Het Mauritshuis was mijn eerste, daarna het Esher-Museum en het Spoorweg-Museum te Utrecht. Zo kon mijn dag eruit zien. Over het feit dat ik op zeker moment in mijn eentje in een zaal van het Mauritshuis tussen een aantal beroemde Rembrandt’s stond, heb ik al eens eerder geschreven, maar mogelijk was dat wel de reden dat ik in het winkeltje na mijn toer een ansichtkaart kocht van het schilderij De twee moren. Dat is een tamelijk onbekend, donker schilderij met twee Afrikaanse mannen erop. Ze lijken compositorisch geen eenheid te vormen, vandaar dat de oorspronkelijke naam: twee moren in een stuck, jaartal: 1656. De schilder Rembrandt van Rijn tekende en schilderde veel levende personen en hij pakte dit zonder onderscheid des persoons aan. Natuurlijk moest hij het hebben van rijke opdrachtgevers en dat waren veelal stadsbestuurders en heren van stand uit de koopvaardij. Die lieten zich soms gelijk paradepaarden ten voeten uit portretteren. Áls ijdeltuiterij nog niet bestond, is het toen ontstaan! Amsterdam, stad van de wereld, herbergde in die tijd ook al veel mensen uit andere gewesten en landen, onder andere Afrika. Dat waren over het algemeen gedropte schepelingen. Rembrandt moet regelmatig afstammelingen uit dat duistere werelddeel op zijn wandelingen zijn tegengekomen en heeft ze dus ook geschilderd. Hij was hierin een uitzondering. En niet alleen vanwege de kleur van deze mensen (zie eens hoe geblanket vooral de dames van stand toen waren! elke teint werd afgedaan als minderwaardig) , maar omdat het niets opleverde. Deze vorm van discriminatie heeft zich nog eeuwen voortgezet. Toen Edouard Manet het waagde om tijdens de beroemde Salonexpositie te Parijs in 1865 zijn Olympia op te hangen, was het gekrakeel niet van de lucht. Oók wel vanwege de pontificaal naakt uitgestrekte dame op een soort ligbed of canapé, maar meer nog omdat de dame in kwestie op het schilderij een ruiker bloemen krijgt aangereikt door een gitzwarte dame op de achtergrond …. Dat bouquet wordt haar geschonken door een cliënt, zegt de beschrijving van het doek. Daar mag je natuurlijk van alles van denken, maar het geeft in een notendom wel de verhouding weer tussen zwart en wit. Misschien beschouwde Manet dit schilderij wel als een steek onder water en wilde hij de fine fleur laten voelen en zien hoe hypocriet ze was. Op het voeteneind van het ligbed spint overigens een even gitzwarte kat. Daar moest je in die tijd ook geen grapjes over maken. Dit schilderij deed de gegoede burgerij bijna ontploffen van woede. Het hangt al sinds jaar en dag in het Louvre en daar weten ze wel iets af van inkopen doen.

Dat kaartje kocht ik in het winkeltje van het Mauritshuis en ik verstuurde het naar mijn eigen adres. Vond mijn vrouw leuk, wist ik zeker. Het kaartje zwierf langs enige boekenplanken, viel er een keertje achter, werd daarna aan een kaartenrek gewasknijpert en ten slotte gepunaised in een overhoekje. Daarna verdween het voor mij uit beeld. Tot nu dus. Het zag er inmiddels behoorlijk gehavend uit. Toch stopte ik het in het dagaantekeningenschrift van 2014. Ik liep na het Mauritshuis Den Haag in, deed een prachtige antieke antiquariaat aan waar ik een nogal tobberige man aanhoorde in wie ik welhaast zeker Frans Pointl (van De kip die over de soep vloog) herkende. Na een bezoekje + ijsje op het Binnenhof (hoe knus kan het goede leven niet zijn?) reisde ik door naar Utrecht, naar het Spoorweg-Museum en later die avond terug naar huis. Het Esher-Museum was er helaas bij ingeschoten.

De titel van het schilderij van Rembrandt is enige keren veranderd. Na twee moren in een stuck werd het vereenvoudigd tot De twee moren (zó staat het ook achterop mijn ansichtkaart). Op Google/Wikipedia heet het Twee Afrikaanse mannen. Die naam is er dus na 2014 aan gegeven. Het klinkt inderdaad vriendelijker, maar het blijft een taalkwestie waar ik niet echt blij van word. Misschien zou een betere naam gevonden moeten worden in de afkomst van de mannen, in het verhaal dat hier achter steekt, in de manier waarop de burgerij met deze twee ‘exoten’ -en met hen waarschijnlijk velen- omging en hoe wij er vandaag de dag nóg mee omgaan. Misschien zou een titel als Twee verschoppelingen of Aan hun lot overgelaten slaven iets meer zeggen over het verbeelde. Want Nederland is nog steeds niet verlost van haar koloniale verleden en het verdriet wat dit teweeg heeft gebracht. Het rumoer alleen al dat ontstond tijdens de verandering van het woord Slaaf naar Tot slaaf gemaakte, laat zien dat we nog een lange weg hebben te gaan. Dat redt je niet enkel met eufemistische taalveranderingen. Ik ben mij dat zelf ook heel goed bewust. Het blijft al met al een ongemakkelijke zaak.

24.6.24 De tragedie van onze rijkdom Vandaag las ik weer eens in een artikel dat de schrijver ervan zich in een ‘karakterloze winkelstraat’ bevond. Het zijn straten die aan beide zijden worden bekleed met winkelreuzen als Kruidvat, Hema, Wibra, Zeeman, Action, Blokker, Bruna, Primera enzovoort. Elke plaats van enige omvang heeft er wel een paar, het bepaald mede een groot deel het centrum. Dat kun je treurig vinden, die eenheidsworst, maar iedereen maakt er hoe dan ook gebruik van. Dus ze staan ons beslist niet in de weg. Dat die winkels elkaar uit de markt concurreren, daar zou je wel iets van kunnen zeggen, want naarmate de prijs van een artikel daalt, zal vroeg of laat ook de producent en met hem of haar het personeel gekort worden op salaris en dus bestaanszekerheid en dat is een belangrijk punt tegenwoordig. Ik herinner me nog goed (zo lang is het nog niet geleden!) dat er op de veiling naast de in Nederland en vooral in Afrika geteelde bloemen en planten, ook allerlei bijkomende zaken ter veiling werden aangeboden. Denk hierbij aan bloempotten, tuinsieraden, beeldjes, aardewerk enzovoort. Voornamelijk uit China. In tegenstelling tot de levende waren, zou je dit hardware kunnen noemen. Op de veiling deden ze vaak geen hoge prijzen en ook een tweede veilingronde maakte de belangstelling niet groter en uiteindelijk werden niet zelden partijen diggelgoed (zoals wij het gebruikelijk noemden) toevertrouwd aan de grijze container. Leuke dingen zaten ertussen, maar er was domweg geen markt voor. Mijn werk bestond voor een deel uit het wegwerken van niet verkochte partijen planten en bloemen (karren vol soms) en dus ook dit diggelgoed. Het was verboden hiervan iets mee te nemen, maar een keer heb ik toch een dozijn pandabeertjes het mijne gemaakt. Gered, zou ik willen zeggen, alsof het om echte panda’s ging. Het waren geglazuurde beeldjes ter grootte van een koffiemok. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen ze weg te gooien. Er sprak leven uit die beestjes. Op de veiling waren ze onder de laagste prijs doorgegaan en daarom moesten ze weg. Bij alles wat ik op deze wijze in de grijze container zag eindigen, dacht ik bijna automatisch wat het artikel in werkelijkheid moet hebben gekost. Het ontwerpen, het gieten, het zwart/wit schilderen (want er was geen enkele precies gelijk), het glazuren, het bakken, het drogen (alleen al de energiekosten!) het daarna in zachte crêpepapier verpakken en in een mooi doosje verpakken, het vervoer naar Nederland en de veiling ervan. De wonderlijke tegenstelling van een product dat ’s ochtends nog uitnodigend op de veilingkar te pronken stond en amper een etmaal later werd verdiggeld. Als ik mijn ongenoegen over zoveel verspilling weleens liet horen, bestond het verweer meestal uit gevoelloze cijfers. Dat het die mensen aan de overkant van de wereld een boterham verschafte, dat het vervoer met zo’n supercontainerschip nog geen cent per artikel kostte en dat het eigenlijk waardeloze rommel was, dus waarom gemopper erover? Voor de veiling op een verhoog gezet, daarna grote kans te worden geplet. Dat dozijn pandaatjes had ik eerstens ter versiering door ons huis verspreid. Als er een kindje aan de deur kwam voor het een of ander, kreeg-ie weleens een pandaatje mee. Ik heb ook enigen gesleten door ze op de palen van ons tuinhek te plaatsen en op zeker moment had ik er geen enkele meer.

Nu liep ik enige weken terug in Assen en omdat de bloemenhandel me toch altijd wel dierbaar is gebleven, keek ik langs de schappen van een bloemenwinkel en ontwaarde tot mijn verbazing eenzelfde soort geglazuurde beertje als die ik had en waarvan er mogelijk nog eentje ergens op een dressoir staat of via een kleedje op een vrijmarkt op een volgende kinderkamer terecht is gekomen. Inmiddels zal dat bedrijf in China (ik neem aan dat het exemplaar daar vandaan komt) vele miljoenen van die kleinoden hebben gefabriceerd. Naast al die andere even overbodige frutsels tot en met de afzichtelijkste boeddha-beeldjes toe. Je kunt dat inderdaad afdoen als rommel, als kitsch, maar gaat dan voorbij aan de duistere achterkant van die markt. Daar tiert welig de misère. Wij zijn verwende nesten en lopen onverschillig langs die duizenden vakken en bakken met spullen en pikken er zo nu en dan iets lolligs uit. Vooral de kleur oranje knalt nu uit al die bakken en van die schappen. Wij zouden het binnengaan van zo’n winkel (zie boven) moeten beginnen met respect te tonen voor al die mensen die voor ons ‘plezier’ die bulk in sweatshops en louche achteraffabriekjes produceerden en nog steeds produceren. Waar dat uit moet bestaan weet ik niet. Vroeger kocht ik mijn zonden af bij Novib en betaalde daar geloof ik een eerlijke prijs voor. Maar Novib (van die superonhandige, langwerpige kalenders) en de Derde Wereld Winkels zijn elitair geworden (áls ze nog bestaan?). Onze Wereldhulp loopt nu onder andere via de Action en het Kruidvat. Je kunt dit bedenkelijk vinden en dat is het ook, maar daar kopen die mensen niets voor!

14.6.24 Plaaggeest (een vertelling). Sprookjes beginnen niet zelden met Er was eens …. en eindigen met de geruststellende woorden dat zij nog lang en gelukkig leefden. Van het eerste kun je vrijwel zeker zijn, het tweede dient een veel hoger bijna astraal doel, namelijk dat de lezer als het ware voor het verdwijnen afscheid kan nemen van de lijdende hoofdpersonen van het verhaal. Na EINDE lossen ze op. Foetsie Assepoetser, Roodkapje, Sneeuwwitje …. Er zal menig traan om zijn gelaten. Ik moet eerlijk bekennen dat ik ook weleens met een opgeblazen strot die paar laatste woorden las. Vooral dat ‘gelukkig’ klapte er wel in. Want, laat ik zo vrij zijn, ik had even vaak te doen met de slechterik, met de boef, de schurk. Immers, zonder heksen geen Hansen en Grietjes en al die andere naïeve kindjes die door lijpe ouders het bos werden ingestuurd. Neem voor de aardigheid eens dat verhaal van dat ventje dat helemaal niet wilde deugen. Dat ventje dat meisjes in de klas aan de haren trok, dat brutaal hun rokken oplichtte en schaterlachend zei welke kleur ondergoed ze droegen, die de wat zwakkere jongens liet struikelen, die steeds maar weer de schoenen voor de gymzaal aan elkaar knoopte en die zelfs eens een hondendrol in de tas van een van zijn klasgenoten deponeerde. Om zo’n ploert diende men in een verhaal vreselijk hard te lachen. Op een avond zat die jongen op zijn kamertje zijn huiswerk te maken. Het wilde niet vlotten. Zijn hoofd hield zich bezig met allerlei te verrichten ondeugd – toen plotseling verscheen aan hem een engel. Bedenk goed, beste lezer, ik heb niets met engelen. Evenmin met kobolden, kabouters, elfen of iets wat in de verte op mensen moet lijken, maar het duidelijk niet zijn. Ze mochten het willen! Maar ik moet mij houden aan het verhaal, dus vooruit. De engel was van het mannelijk geslacht. Ik zeg dit omdat daar in literaire kringen weleens discussie over schijnt te bestaan. De engel vouwde zijn vleugels gelijk een waaier in en zei toen streng: ‘Zo, meneertje-koekepeertje, wat zijn wij aan het doen hè?’ De jongen was zo hevig geschrokken, dat hij als versteend op zijn draaistoel zat. ‘Nou je kunt toch wel antwoord geven op mijn vraag’ , zei de engel en snoot zijn neus want het was pollentijd en vliegen is dan een ramp (zelfs voor engelen). ‘Jij bedenkt weer wat stouts, ik zie het wel. Wie moet het nu weer bezuren hè? Is het Patricia van de reformwinkel of is het Ebron van de koekenbakker of dat arme jong van de orgeldraaier? Nou kom op, zeg het maar!’ Toen liet de engel een stevige wind en hiervan schrok de jongen zo erg dat hij in de lach schoot. Hij zei nu dat hij inderdaad Patricia en Ebron en dat jong van de orgeldraaier (die overigens Sebastiaan heette) een loer wilde draaien. ‘Goed. Mooi dat ik het weet’, zei de engel en hij klapte zijn vleugels in en verdween in een tel door het dakraam. Van zo’n terugtreding houd ik beslist niet: men komt binnen door een deur en verlaat de ruimte daar ook weer door. Het verlaten van een pand door een raamkier vind ik zeer gezocht en onfatsoenlijk. Maar dit terzijde. De jongen was perplex. Hij kon geen letter meer lezen, ging verschrikt naar bed en verstopte zich krampachtig onder de dekens. Misschien had hij een shock gehad van iets wat hij op de televisie had gezien of kwam het door de horrorfilmpjes die hij (stiekem!) op zijn mobieltje keek. Of misschien was er wel een draadje in zijn hoofd geknapt, connecte er iets niet meer. Het gaf hem de bibbers.

De volgende dag fietste hij bedrukt naar school. Hij had een hele moderne fiets, een zogenaamde thin-bike. Het frame en de wielen waren zo dun dat het leek alsof je zweeffietste. Hij zette zijn fiets in het fietshok en liep de klas in. Nog steeds verward door die vreemde vogel van de vorige avond nam hij plaats en overdacht of hij wél of géén plagerijtjes zou plegen. Het was zijn gewoonte en hij scoorde er goed mee bij vooral de jongens die dat niet durfden. Hij zat als gewoonlijk achter Patricia. Op zeker moment kon hij zich niet langer inhouden en trok haar even kort aan heur paardenstaart. Maar zij reageerde in het geheel niet! Dat was vreemd. Ze deed net alsof ze het niet merkte. Nog een keer proberen. Weer geen reactie. Vreemd. Kort daarna kneep hij Ebron, die naast hem zat, in zijn arm. Maar hij reageerde ook al niet. Hij herhaalde het en weer niets. Dat was toch al te zot! Eén bank van hem vandaan zat Sebastiaan. De jongen stak zijn tong zo ver hij kon tegen hem uit, maar Sebastiaan keek hem aan alsof hij helemaal niets zag. ‘Krijg nou wat!’, dacht de jongen en hield het er verder bij.

Die avond verscheen de engel opnieuw aan hem. De jongen had met moeite de les over Floris de Vijfde, de graaf die zo jammerlijk door Hollandse boeren in 1296 was vermoord en in de plomp gemieterd …., toen de engel ineens weer voor hem stond en wederom versteende de jongen van schrik. De engel vouwde zijn vleugels in en zei: ‘Jij hebt je keurig gehouden aan de belofte dat je Patricia aan d’ er haren zou trekken en dat je Ebron in zijn arm zou knijpen en dat je die jongen van de orgeldraaier zou beschimpen, maar ook zíj hebben zich keurig aan de afspraak gehouden’, zei de engel. De jongen wist niets van een afspraak. Hij dacht dat de engel een particuliere aangelegenheid was, een eenmalige hersenschim. Kennelijk niet dus. Nu keek de engel heel boos en zei: ‘Ik ben ook bij hen op bezoek geweest en heb ze opgedragen niet meer op jouw plagerijen te reageren. Daar hebben zij zich kranig aan gehouden. Morgen, jongeman, volgt een tweede beproeving ….’ en weg was-ie.

De jongen kon het toch niet laten de volgende dag een paar keer lolletjes uit te halen, maar er gebeurde niets. Daarna hield hij er bijna verdrietig mee op. Toen hij na schooltijd zijn fiets uit het fietshok wilde pakken, zag hij tot zijn grote schrik dat er slechts een pakketje rommel lag. Het stuur zat om de in elkaar gevouwen frame en wielen geklemd. De jongen stond als aan de grond genageld. Toen hoorde hij plotseling driestemmig ‘De groeten van de engel’ achter zich. Hij draaide zich vliegensvlug om, maar ontwaarde niets. Het huilen stond hem nader dan het lachen. Hij vreesde dat zijn ouders hem vreselijk op zijn donder zouden geven en dat ze opheldering zouden vragen bij het schoolhoofd en dan zou zonder twijfel zijn pestgedrag aan het licht komen. Hij rilde van angst. Hij pakte het pakketje schroot en liep ermee naar huis en verborg het in hun tuinhuisje. Morgen maar verder zien en ondertussen bedenken wie hij de schuld kon geven of iets anders voorwenden. Maar ’s avonds verscheen opnieuw de engel. Deze keer vouwde hij zijn vleugels niet op. Hij keek de jongen boos aan en wachtte net zo lang tot hij begon over zijn fiets en hoeveel spijt hij had van zijn plagerijen en dat hij zich schaamde en hij begon te huilen – iets wat hij nooit deed, want huilen was iets voor watjes. De engel liet hem een tijdje in zijn sop gaar koken en zei toen: ‘Oké jongen, genoeg. Ik zal je voor deze keer matsen, onder voorwaarde dat jij je in het vervolg normaal zult gedragen. Want pesten op jonge leeftijd, belast je nog jaren met spijt. Beloof je dat?’ De jongen knikte bedremmeld. ‘O ja, je fiets is weer in orde’. Toen verdween de engel in een microseconde. De jongen kon hem niet eens bedanken. Hij liep vlug naar het tuinhuisje en inderdaad het stond er als nieuw.

De jongen zou vanaf de volgende dag -weliswaar met moeite- zijn leven beteren en is nu burgemeester van een middelgrote gemeente. Patricia trouwde met een installateur (een goedlachse zzp-er), Ebron monsterde aan op een cruiseschip en bracht het tot tweede stuurman en Sebastiaan nam het vak over van zijn vader en bouwde een draaiorgelimperium op. Waarschijnlijk leven zij geheel naar de modes en de eisen van deze tijd lang en gelukkig. Dat laatste is niet meer dan een wensgedachte. Ik heb mij strikt te houden aan hetgeen ik hoor en dat rapporteer ik zo goed en kwaad als het gaat.

5.6.24 Op weg naar het einde Halverwege mijn afdaling bleef ik staan. Alsof ik het in totale rusttoestand moest besluiten. Rationeel was ik er allang klaar mee, maar emotioneel niet. Alsof het afstand doen van iets vanuit een bepaalde hoek moest worden bekeken om het beter te kunnen bevatten. Ik keek vanuit het trapgat op muishoogte over de vloer, zag hier en daar wat plukken kattenhaar en een laagje stof en keek op naar de planken vol boeken waar ik in moet gaan snijden. Hoe ik daar zo ineens toe kom? Er is lekkage ontstaan in de kamer onder mijn werkkamer. Er druppelde onlangs tijdens een stortbui water op de vensterbank aldaar en dat moet worden verholpen. De timmerman bekeek het dak aan de buitenkant, kon er zo op het oog niets aan zien en liep met mij mee naar boven. Hier nu ontdekte hij dat het dak bij het raam enigszins is ontzet. Ik had dat nooit gezien. Ik gebruik het raam -type: tuimelraam- zelden om de nogal angstige bovenpoes niet te laten ontsnappen (hij zou weken wegblijven en sterk vermagerd terugkomen, weten we uit ervaring) en ik heb er een rolgordijntje voor, voor tegen het felle licht. Door de ontzetting was het dak een beetje gaan hellen en daardoor was er een scheur in de beschotting ontstaan. ‘Ik weet denk ik wel hoe dat komt’, mijmerde hij kijkende naar mijn overvolle boekenplanken. ‘Jij hebt veel boeken en dat is prachtig, mijn vrouw leest ’s avonds ook regelmatig een boek, maar het gewicht van al die boeken duwt het huis een beetje uit het lood en daardoor is die lekkage ontstaan. Denk ik. Als ik jou was zou ik daar iets weg halen en naar beneden brengen. Enfin, dat is een mogelijkheid’. Het had mij aangeslagen, want naar beneden brengen en dan? Het zou er op neerkomen dat ik een deel weg moest doen. Hij had natuurlijk wel gelijk. Maar hoe ruimt een mens op die dat werk niet verstaat? Begint-ie bij plank 1 en werpt-ie zonder aanschijns al die prachtwerken in een aantal dozen en brengt die naar de inbreng of in het ergste geval naar de papierbak van de gemeentelijke afvalstation? Het laatste in geen geval! Ik overpeinsde de situatie. Er staan een paar duizend boeken/boekjes op alfabetische volgorde en naar landen van auteurs. Sommige heb ik één keer gelezen, sommige meerdere keren, een heleboel wachten daar al jaren op – en al die boeken staan stof te vergaren. Sommige brede planken bevatten inmiddels twee rijen.

Om te beginnen heb ik vanmiddag de 15 delen van de Oosthoek Encyclopedie in enige heen-en-weertjes naar de schuur gebracht en in twee dozen gedaan. Het voelde als heilschennis. Ik heb die reeks in 1970 gekocht voor de somma van 1200 gulden, af te lossen in 60 maandelijkse termijnen van 20 gulden elk. Een encyclopedie was in die jaren bijna even standaard als een eikenhouten wandmeubel. In mijn lijfblad Het Beste verscheen elke maand wel een advertentie van de Winkler Prins of de Grote Larousse. Achteraf kan ik met lichte schaamte wel stellen dat ik er veel te weinig gebruik van heb gemaakt. Een kennis wilde mij laten geloven dat hij alle banden van zijn 20-delige Summa had gelezen. Dat leek me onmogelijk. Door een veranderende interieur, zette menigeen de Grote Vraagbaak bij het grofvuil. De kennishiaat werd later door internet weer goed gemaakt. Ik heb dat niet eens overwogen! Maar doordat ik er bijna geen gebruik meer van maakte, verdween het min of meer ongemerkt achter Herman de Man (Het wassende water) tot en met Willem van Toorn (De rivier). Verderop hebben de boeken van J.J.Voskuil tot en met Jan Wolkers de hele dikke pillen van de reeks Het leven der dieren van Grzimek aan het oog onttrokken. Die blijft wél bespaard, want informatie over dieren zoek ik hier nog steeds in op. Betreft het iets over zoogdieren, dan kan ik volstaan met het tijdelijk weghalen van een deel van het werk van Lévi Weemoedt, betreft het vogels, dan moet Gerard Reve even verschikken. De oude banden van de ooit magistrale Grote Oosthoek bevatten al de nodige levervlekken en de ooit zo prachtige, gecapitonneerde omslagen zijn geplet. Alsof de lucht eruit is. De glanzende goudopdruk is vaal geworden. Nee, er is weinig moois meer aan.

Staande in het trapgat dacht ik: Het is zaak om even door te pakken. Ik keek over de vloer, op naar die planken, naar de ruggen met de namen van mijn geliefde schrijvers. Campert, Bril, Bomans, Carmiggelt, Jeroen Brouwers, Bob den Uyl, Koos van Zomeren en verderop de grote Amerikanen, Engelsen, Ieren ….. enzovoort. Nee, dat gaat’m niet makkelijk worden, dacht ik hardop. Eerst die lekkerij maar es dicht zien te krijgen, dan zien we wel weer.

31.5.24 Uitgestelde koffie Ik had een afspraak in het ziekenhuis voor het verwijderen van een soort wratje aan de binnenkant van mijn kleine teen. Zo’n vijf keer per jaar freest de podotherapeut dit weg, maar na een week of vier begint het weer te zeuren en wordt het wandelen -wat ik graag doe- pijnlijker. Geen goeie zaak. De verzekering vergoedt vijf keer en daarom ging ik op aanraden van mijn huisarts naar het WZA. Misschien viel het helemaal weg te halen. De assistente verzocht mij in de behandelkamer mijn schoenen en mijn sokken uit te doen en alvast op de bank te gaan liggen. ‘De dokter zal zo wel komen’, zei ze. Die liet nogal even op zich wachten. Aan de wand hing een wild schilderij met iets van vuurwerk. Een epigoontje van de wildebras Appel. Het maakte mij onrustig. WZA, dacht ik, Wachten Zonder Afspraak of Wij Zoeken Afleiding, denkend aan al die mensen in asielzoekerscentra. Toen de dokter eindelijk met een zwier binnentrad en het euvel met een loepje aanschouwde, zei hij dat hij dit nu niet kon behandelen, want het moest worden verdoofd en uitgesneden en dat ik daarvoor een nieuwe afspraak moest maken. Menigeen zou hier kribbig op reageren (Dat meent u niet! Ben ik hier helemaal voor niks naartoe gekomen! enz.). Ik niet. Ik moest er zelfs een beetje om lachen. ‘Dan hompel ik nog maar een maandje door’, zei ik. Hij glimlachte. De toon was gezet.

Mijn vrouw stelde voor een theetje te doen bij een kringloopwinkeltje in de bloemenbuurt die haar op haar mobieltje was opgevallen. Het bleek inderdaad een aardige zaak. Hippe Kringloop, had iemand ervoor bedacht. Ze bevat een winkeltje annex restaurant en terras. Geen super-de-luxe, maar dat hoeft ook niet. De bloemenbuurt is een al wat oudere wijk. De zaak wordt gerund door mensen met ‘afstand tot de arbeidsmarkt’. Die mensen kunnen de snelle buitenwereld niet aan en de snelle buitenwereld wil deze mensen niet. Grof gezegd misschien, maar jammer genoeg de realiteit. Ik kom graag in dit soort gelegenheden. We namen plaats op het terrasje en ik bestelde door het open raam. De jongen achter de bar herhaalde traag mijn bestelling. Mijn vrouw vond het op terras toch een beetje fris en stelde voor naar binnen te gaan. Dat gaf ik aan dezelfde jongen door. ‘Eerst buiten en nu binnen’, corrigeerde hij de bestelling hardop. Onderwijl overdacht ik hoeveel jaren ik in Assen heb doorgebracht. Niet gewoond, gewerkt. Totaal zo’n jaar of dertig. Dan nog de vele concerten in De Kolk en in andere gelegenheden en de vele overnachtingen bij vrienden. De schooltijd, de nodige bezoekjes aan het museum en aan de binnenstad. Platen, cd’s en boeken kijken en kopen. Bij Van der Kuyl, Vanderveen, Iwema, de Vendet, FreeRecordShop enzovoort. Pfff! Als het huis waarin ik sinds mei ’85 woon niet in beeld was gekomen, zou ik als ingeschreven woningzoekende in de gemeente Assen mogelijk alweer jaren in een wijk als deze wonen. Want hogerop was voor mij geen optie en ik ambieerde ook geen flat in het centrum. Ik moest ineens denken aan de hippie-achtige dichter Egbert Hovenkamp die ergens in deze wijk woont en hem kennende zéker ook weleens aan zal lopen bij de Hippe Kringloop. Op een bord in het restaurant las ik dat er een potje is voor bezoekers die geen koffie kunnen betalen, ‘uitgestelde koffiedrinker’ heet het. Bij het afrekenen deed ik er 1 koffie bij. Voor wie het nodig heeft. Daarna reden we naar het nabij gelegen winkelcentrum. Ik kocht de krant bij de Alles-in-1-winkel. Ik hoorde een mevrouw zeggen dat het roken zo godsallemachtig duur wordt, daarom koos ze nu een ander merk, ‘omdat die de oude prijs nog heeft’. ‘Maar daar zitten wel vijf sigaretten minder in’, zei de verkoopster. Zelden zo’n lange rochelzucht gehoord. In Rolde bleek Circus Renz uit Berlijn het hele brinkveld te beslaan. Ik reed er langzaam langs en meende een okapi te zien grazen tussen de paarden en de kamelen. Kon ik me bijna niet voorstellen. Ik ben al nooit gecharmeerd geweest van dat getrain met dieren. Wíllen de dieren het zelf ….. oké, maar niet enkel voor het plezier van de mens. En dan dat eeuwige heen en weer gesleep ermee. Maar nu mochten ze gewoon zichzelf zijn. Eventjes hun eigen kunstjes vertonen.

Bij natuurbegraafplaats Hillig Meer werden we tot stoppen gemaand door een man in een oranje hesje. Ik zette de motor uit en wachtte. Er naderde een begrafenisstoet, de kist op een wagentje vooraan. Ze stak in gezwinde pas de weg over naar het begraafbos. Zo prozaïsch zag ik het niet eerder. Het bekwam me bijna alsof een verdorven sekte er met een lijk vandoor ging. Eenmaal thuis las ik dat Franz Kafka op 3 juni aanstaande 100 jaar geleden is gestorven. Franz Kafka. Voor puzzelaars: Duitse schrijver met 5 letters. Hij was weliswaar een Tsjech, maar dat terzijde. Verbogen als bijvoeglijk naamwoord voor iets wat niet te ontwarren en/of te begrijpen valt. Kafkaiaans: Bureaucratisch doolhof. Dat was 100 jaar geleden kennelijk ook al zo. Ik denk hierbij aan de recente belastingaffaires, aan de kluwen blunders en misverstanden. Ach, laat ik het leuk houden. Het was een aardig daggie. Straks drinkt iemand een kop koffie of thee voor niks. Leuk idee! Over een dikke maand moet ik opnieuw naar het WZA en dan lopen we daarna weer even aan bij die hippe winkel. Vast en zeker.

29.5.24 Duitse liedjes Mijn neef bracht mij een drietal dozen vol mappen van zijn onlangs overleden vader, mijn broer. Het zijn voornamelijk teksten van liedjes die hij jaar na jaar uitknipte uit Muziek Express en Tuney Tunes, twee populaire muziekbladen, die hij maandelijks kocht. Al die vellen had hij netjes in plastic hoezen gestoken en van nummers en de mappen van inhoudsoverzichten voorzien. Ik ben een dag bezig geweest al die vellen uit die hoezen te halen en het plastic bij het plastic afval en het papier …. ho! Want al spoedig bleek ik steeds vaker op een liedje te blijven hangen en het werd een terugblik naar de tijd dat ikzelf geïnteresseerd raakte in muziek. Dat komt voor een groot deel door hem. Al meer dan zestig jaar klingelen op niet gezette tijden wijsjes als Wini-wini-wanna-wanna en Monsieur-monsieur door mijn hoofd, zonder dat ik mij ooit heb afgevraagd wie die versjes zongen. Via Google of Bing kan ik dit in een minuutje oproepen, maar ik heb het gewoon nooit gedaan. Nu kwam ik er ineens, beetje bij beetje, achter hoe en waar dat voor mij begon. Afdalen in mijn gesloten gewaande catacomben. Dat alles speelde zich al af ver vóór The Beatles (en met hen de hele vloot beatgroepen) mijn hoofd op hol brachten en ik met een schone lei aanving. Ik ontdekte dat Monsieur oorspronkelijk een Duits liedje was uit 1962. Het wonderlijke was dat het werd gezongen door de Engelse Petula Clark. Temeer wonderlijk omdat Engelsen over het algemeen niet erg gecharmeerd waren van die moffen, daarvoor lag de oorlog nog te vers in het geheugen (De vader van mijn Engelse vriendin, liet me al spoedig weten: The only good German is a dead one en John Cleese, in de rol van Basil Fawlty, muntte Don’t mention the war). Vlot na de Duitse versie verscheen er een Nederlandse, gezongen door Conny van der Bos. Het was het begin van haar carrière (later zou ze haar naam wijzigen in Conny Vanderbos). Kende ik de Duitse of de Nederlandse versie? Dat weet ik niet. Misschien zong ik het ook niet echt, neuriede ik het meer, want ik kende de tekst immers niet. Wini-wini (zonder wanna-wanna) kwam uit in maart 1963. Dat was gelijktijdig met de eerste singles van The Beatles. Ik had door mijn broer wel al kennis genomen van The Everly Brothers en Buddy Holly en meerdere lookalikes, maar kennelijk was dat voor mij toen nog te hoog gegrepen. Mijn broer en ik scheelden ruim vier jaar en juist in die leeftijdsperiode maakt dat een enorm verschil. Ik hield het nog bij die Duitse en Nederlandse liedjes. De Selvera’s, Anneke Grönloh, Willeke Alberti, Het Cocktail Trio … die mensen. Junge, komm bald wieder van Freddy Quinn en Zwei kleine Italiener van Conny Froboess waren toen al mijn Duitse all time favorites.

Die Duitsers deden het heel goed in Nederland. Op de tekstbladen stikt het van de Duitse liedjes. Zelfs The Beatles hebben zich eraan gewaagd en Cliff Richard, Connie Francis, Paul Anka en vele andere niet-Duitsers. Dat liedje Wini-wini werd gezongen door Elly de Wit. Nooit van gehoord. Toch moet ik het van haar hebben opgepikt. In het refrein komt het woord Tamouré meerdere keren voor. Dat blijkt de naam te zijn van een Tahitiaanse vis en tevens van een regionale dans. Het liedje beschrijft in al haar eenvoud een dansfeestje op het strand van het genoemde eiland in de Stille Zuidzee, want als het over de liefde gaat is geen reis te ver. De hawaïgitaar gliert er af en toe weinig subtiel door heen. Misschien dat ik het daarom zo leuk vond, want deze muziek was toen erg populair en vind ik nog steeds heel aardig. Op Wikipedia houdt het artistieke bestaan van Elly de Wit kort na dat liedje al op. Mogelijk in de knop van het grote succes gebroken. Wat is er van haar terechtgekomen? Na 1964 hield mijn liefde voor het Duitse lied op. Overigens ook voor de meeste Nederlandstalige liedjes. De betere bleven over. Jaap Fisher, Herman van Veen, Robert Long, Harrie Jekkers, Jeroen van Merwijk, Armand, Boudewijn de Groot en de nodige cabaretiers. Op een uitzondering na, want toen ik in 1967 met de schoolklas een paar dagen in Hannover verbleef, kocht ik in een platenwinkel aldaar bij wijze van souvenir een singeltje van de Franse zanger Michael Polnareff, getiteld: Love me, please love me. Ondanks deze in het Engels uitgestoten hartenkreet, was de verdere tekst in het Duits. Een soort drie-in-de-pan dus eigenlijk. De reden dat ik dat plaatje kocht lag deels aan de hoesfoto. De zanger stond hierop afgebeeld als een Europese Bob Dylan en dat kon toch geen miskoop betekenen. Ik geloof dat het plaatje al vrij spoedig in de singlesdoos van mijn broer terecht is gekomen en daarna spoorloos verdwenen. Wat betreft het Duitse lied vierden latere rocksterren als Nina Hagen, Nena en Udo Jurgens groot succes. En vooral de elektronische muziek van Tangerine Dream, Klaus Schultze en Kraftwerk. Maar in die uitgesponnen muziekstukken werd weinig gezongen. Vandaag de dag zorgt Rammstein voor veel Kraut-spektakel. De tijd van Rex Gildo, Gerhard Wendland, Freddy Quinn en de meerdere Conny’s was voorgoed voorbij. Schön war die Jugendzeit …. maar soms komt-ie eventjes als een oeroud spiegelbeeld terug.

24.5.24 De Arabier van Smilde Vanmiddag waren we in Smilde. Mijn vrouw had een uitnodiging voor een beurs van apparatuur en attributen voor mensen met een visuele beperking. Mijn vrouw is visueel beperkt en maakt gebruik van een taststok en leest boeken van Passend Lezen. Die wereld was mij vreemd voor ik haar leerde kennen. Op het gebied van integratie van mensen met een beperking is er geweldig veel aan de hand. Het is een complete industrie. Tafels vol vergrootglazen met ingebouwde, geavanceerde elektronica, dat zich automatisch instelt op hetgeen de gebruiker wenst te zien. Apparaatjes die met een duidelijk stem hele pagina’s voorlezen die men aanwijst. Mijn vrouw was in haar nopjes met al die dingen en ging overal een praatje aan. Intussen liep ik even naar het naast de Koepelkerk -waar de beurs plaatsvond- gelegen parkje. Wij waren hier bij de onthulling van een monumentje voor de in Smilde geboren schrijver/dichter/activist Jacob Israël de Haan op 2 juli 2016. Zijn vader was rabbijn en voorzanger in Smilde en Jacob Israël was de broer van de bekende schrijfster Carry van Bruggen. In zijn eerste levensjaar (geb. 31.12.1881) verhuisde het gezin De Haan naar Gorredijk en weer later naar Zaandam. Van Smilde zal Jacob Israël dus niet veel hebben gezien. Hij werd vooral bekend vanwege het opschudding veroorzakende boek Pijpelijntjes (1904). Hierin beschrijft hij de liefde tussen twee jongemannen; in die tijd een grote zonde. Het kostte hem zijn baan als onderwijzer. Daarna werd hij correspondent van Het Handelsblad (latere NRC) en ondernam reizen naar onder meer Rusland en publiceerde hierover schokkende reportages. Samen met Frederik van Eeden en Henriette Roland Holst richtte hij een comité op en verzamelde handtekeningen om de bondgenoten van Rusland – met name Engeland en Frankrijk- te bewegen te protesteren tegen de slechte behandeling van de politieke gevangenen aldaar. Deze acties worden wel gezien als voorlopers van Amnestie International. Hij vestigde zich voorgoed in Palastina en schreef heel veel reportages voor de krant. Hij veranderde van socialist in zionist, daarna sloot hij zich aan bij een traditionele stroming van orthodoxe Joden en werd één van hun politieke leiders. Deze organisatie beijverde zich de tegenstelling tussen de Joden en de Arabieren vreedzaam op te lossen. Deze verandering wekte bevreemding en woede bij vooral de zionisten die hem als een overloper en verrader zagen. De Haan werd op 30 juni 1924 door een aanhanger van de zionistische organisatie Hagana op straat in Jerusalem dood geschoten. Het werd algemeen gezien als een politieke moord. Jacob Israël de Haan werd met veel rumoer begraven.

Wat is er sedertdien veranderd in het Midden-Oosten? Ten goede: weinig. Ten slechte: heel veel! Hoe moet je de huidige toestand weergeven om niet als antisemiet te worden neergesabeld? Het is op eieren lopen. Bij de ingang van het parkje bevindt zich een in een beugel gevatte vitrine met een korte persoonsbeschrijving + foto van Jacob Israël de Haan in Arabierentenue. Het staat vlak naast een vuilnisbak. Zo vergaat het een van de beroemdste zonen van Smilde. Over een dikke maand is het honderd jaar geleden dat Jacob Israël de Haan op gewelddadige wijze uit de tijd kwam. Er zal niet veel aandacht aan worden besteed, vrees ik. Hij was geen Pim Fortuyn, geen Johan van Oldenbarnevelt, geen De Witt. Terug in de Koepelkerk dronken we een theetje. Mijn vrouw had alles wel zo’n beetje gezien. Het begon te miezeren. We spoedden ons naar de auto en reden naar huis.

20.5.24 Poot In het vorige verhaal (Het gelovig dier) had ik bij het woord poot een sterretje geplaatst met de toevoeging dat ik hier later op terug zou komen. Aan dat woord kleeft voor mij een hele nare gebeurtenis. Eerst even terug naar het vorige verhaal. Ik gebruik hierin voor het woord poten benen. Een lama valt onder de eeltpotigen, maar ik heb er van gemaakt eeltbenigen. Waarom namelijk hebben paarden wel benen en andere dieren niet? Ook kangoeroes en struisvogels hebben benen en incidenteel giraffen en zebra’s. Verder hebben olifanten soms ook benen. Maar daar blijft het wel bij. Omdat ik niet van dit soort onderscheiding houd (toch een vorm van discriminatie en hoezo is het paard een edel dier?) probeer ik het woord poot te vermijden. Bekijkt men het lemma poot in de Van Dale, dan vindt men bij sub 6: schrijfhand en bij sub 10: mannelijke homoseksueel en als toevoeging hierbij: hij is van de poot. Sub 6 kan ik wel hebben. Mijn schrijfhand is naarmate ik ouder wordt en steeds minder met de hand schrijf een lelijke poot geworden. Met de betekenis van de andere heb ik meer moeite, of nee: grote moeite. Het dient immers om iemand vanwege zijn seksuele geaardheid neer te halen, te bezoedelen, te vernielen. Ik ben niet van die geaardheid, maar werd er eens zeer rauw mee geconfronteerd. Het gebeurde op een avond in ons dorpscafé, waar ik, als ik niet hoefde te werken, ’s weekends wel eens kwam. Meestal pas tegen een uur of elf ’s avonds. Eerste Paasdag was reeds voorbij, want het was al na middernacht toen er vier jongens met veel lawaai binnenkwamen. In de meest rumoerige herkende ik de jongeman die hier in dit café ook regelmatig de tap bediende. Ik wist dat hij een kwaaie dronk over zich had. Maar nu was hij vrij en liet het breed hangen. Ik zat aan de bar te kletsen met een al wat oudere, getrouwde mevrouw, die zoals wij dat schertsend zeiden ’tot het meubilair behoorde’. Aan het eind van de avond werd ze altijd lallerig en emotioneel. Zij had dit stadium reeds vroeg bereikt. De jongens bestelden bier en lawaaiden langs de gasten, hingen over schouders en maakten slechte grappen. Dat deed de vrije barkeper ook bij ons. Het frêle vrouwtje naast mij was vanwege haar ontboezemingen steeds iets dichter tegen mij aangeschoven en daartoe meende hij de grap te kunnen maken dat wij verliefde vogeltjes waren en hij duwde ons pesterig nog stijver tegen elkaar. Daarbij knelde hij mijn adem af en omdat zijn hand vlak voor mijn mond bungelde beet ik erin. Een impulsieve oprisping. Wat er toen gebeurde had niemand kunnen voorzien. Hij schreeuwde moord en brand, dat ik hem gebeten had en rukte mij aan mijn overhemd van de barkruk. Daarbij kwam ik te vallen, stond geschrokken op en nam weer plaats. De tent was meteen in rep en roer. De mevrouw naast mij bevond zich als in een oogwenk aan de andere kant van de bar. Er moest, begreep al vrij snel, worden gevochten. Er moest naar buiten worden gegaan en dit grote kwaad moest met de vuisten worden vereffend. Maar ik deed niets. Al wat ik overdacht was hoe ik hier veilig weg kon komen. Zonder kleerscheuren zou al niet meer lukken, want de meeste knopen van mijn overhemd lagen her en der en een scheur ontsierde mijn voorpand. En toen ineens, dwars door het gekrakeel, hoorde ik één van die vier jongens roepen: Poot! In eerste instantie verbaasde mij dat. Goed, ik kleedde mij netjes, droeg een wit overhemd en een colbertje. Maar dat onderscheidde mij niet echt van de andere gasten. Kennelijk lag dat ergens anders aan of lag dat woord die vent makkelijk op de lippen. Hij stootte het woord met zoveel kracht uit en er klonk zoveel haat in door, dat het me benauwde. Ik wist ook wat het gevolg ervan zou zijn, namelijk; dat het overgenomen zou worden door de andere gasten en dat gebeurde. Het woord werd een soort strijdkreet, een yell. Ik kan het verhaal lang maken en dat zou niet eens vreemd zijn, want de hele geseling duurde minstens een uur. Toen plotseling kreeg ik van iemand een seintje, liep zijn kant op en voor iemand anders het in de gaten had stond ik buiten en vluchtte achter het café langs het open veld in. Nog geen minuut later hoorde ik hard gevloek en geschreeuw en kort erop een auto aanslaan om mij in te halen en te grijpen. Inmiddels had ik mij in een droge sloot laten zakken en wachtte af. Ik hoorde de auto nu wegrijden en richting mijn huis gaan. Ik vluchtte verder en kreeg mijn huis in zicht. Angst bekroop me dat ze de boel zouden vernielen. Niet zelden immers uitte men hun woede of frustratie op een huis of op andere spullen. Ik vreesde voor mijn ramen en de schrik die ze mijn drie poezen zouden bezorgen. Ik zag ze er stoppen en wellicht wachten tot ik thuis zou komen. Het duurde een hele tijd. Ik hoorde geen glasgerinkel. Toen reden ze weer weg en gingen via de achterstraat terug naar het café. Ik was verder gelopen en ging plat in het natte gras liggen toen het licht over het veld streek. Er zou maar één van de vier een beweging in het veld zien, dan had je de poppen aan het dansen. Meerdere keren reden ze deze ronde. Hun woede moet groot zijn geweest. Intussen was ik zover van het dorp verwijderd en in het wijdse veld, dat ze mij onmogelijk zouden kunnen vinden. Tegen de tijd dat de eerste lichtstralen doorbraken en al enige uren geen auto meer had gehoord, liep ik terug naar de plek waar ik zo ongeveer was begonnen. Daar smeulden nog de resten van het paasvuur. Pas nu voelde ik hoe koud ik was. Ik warmde me enigszins op. Mijn overhemd was een poetslap geworden, mijn colbert onder de modder en mijn broek en schoenen drijfnat. Ik bleef tot het helemaal licht was geworden en liep toen naar huis. Alles was gelukkig nog heel. Ik douchte me en overwoog de politie te bellen om aangifte te doen. Maar dat zou geen zin hebben. Ik zou niemand zo ver krijgen om tegen die jongens te getuigen. Ik was doodmoe en ging naar bed. In de loop van de middag haalde ik mijn auto weer op die bij het café was blijven staan. Om te beletten dat ik zou vluchten, hadden ze twee banden leeg laten lopen. Ik reed bijna kruipend naar de benzinepomp zo’n tweehonderd meter verderop en liet ze vullen. Ze waren nog heel. Daarna betaalde ik de rekening in het café. Tegen de eigenaar, die zwijgend alles had aangezien en niets had ondernomen, zei ik dat ik hier nooit meer zou komen. Hij deed het gebeuren af met een lachje en zei dat ik er niet zo zwaar aan moest tillen en zette een pilsje voor me neer die ik niet aanraakte. Ik zei dat ik dat wél deed, dat ik de dood voor mijn ogen had gezien en dat ik dat risico niet nog eens wilde lopen. Ik heb mij nooit meer -afgezien van een paar begrafenissen die vanuit het café werden gehouden- in zijn zaak laten zien. Zelfs niet nu die man allang dood is en de zaak gezuiverd van zijn slechte naam. Het blijft besmet gebied.

Het verhaal is hiermee nog niet helemaal verteld. Een paar weken later liep ik op een zaterdagavond even aan bij een discotheek in mijn gemeentedorp. Ik deed dat wel vaker als ik uit de avonddienst kwam en zin had in een broodje of een patatje. Aan de bar van het cafetariagedeelte trof ik onder andere Rikkert M. Hij is al jaren dood en ik permiteer me zijn naam te noemen. Type Freddy Mercury, inclusief druipsnor. Hij was van de herenliefde. Ik wist niet wat dat was in de tijd dat hij weleens naast me in de bus zat richting Gieten waar hij woonde. Geen onaardige vent. Tot ik hem plotsklaps in het kader van de zendtijd voor politieke partijen op de televisie zag en de lijstaanvoerder van de CD -Hans Janmaat- aankondigde. Vanaf dat moment hield ik hem voor gezien. Maar wat schetste mijn verbazing …. Naast Rikkert, in een bijna liefdevolle tête à tête, zat diezelfde man die mij zo vlammend, zo bloeddorstig en zo vol wraak voor poot had uitgemaakt! Hoe was dit in godsnaam mogelijk. Ik maakte dat ik wegkwam. In die discotheek ben ik sindsdien ook nooit meer geweest. Zonder spijt overigens.

Het is lang geleden dat zich dit heeft afgespeeld. Het is verdwenen onder een laagje eelt. Bij één van de latere re-integratiegesprekken voerde een coördinator eens aan, dat ik volgens haar wrok koesterde en confrontaties vermeed. Daar had ze gelijk in. Misschien had ik haar dit verhaal moeten vertellen en dat ik die jongens in mijn dromen ettelijke keren, stuk voor stuk, de hersens heb ingeslagen. Want dat had geen kwaad gekund. Over dromen heb je immers geen stuur. Dan had zij misschien de oorzaak van die wrok begrepen en waarom ik sindsdien confrontaties uit de weg ga. Dat liever dan me mank te laten slaan.

14.5.24 Het gelovige dier (een vertelling) Het is al een eeuwenoud vraagstuk en een duidelijk antwoord is er nog steeds niet, namelijk: Hebben dieren een geloof en als dit het geval is, hoe ziet dat er dan uit? Want het menselijke geloof is een glibberig ding met stekels. De oudste vormen van religie zijn volgens archeologen en paleoantropologen al te vinden in de graven van onder andere de Neanderthalers. Deze vondsten vertonen sporen dat zij notie hadden van sterfelijkheid en dat zij treurden om de dood van een of meerdere stamleden. Dat zij gedachten hadden over onzichtbare machten die hen bestuurden, moet een logische gevolgtrekking zijn geweest. Mogelijk zijn die oervolken in de loop van de duizenden eeuwen die hogere machten gaan smeken hen te sparen. Die hogere machten manifesteerden zich als stormen, watervloeden, donder en bliksem. Vooral dat donderen moet er bij hen krachtig zijn ingeslagen. Het zorgde voor totale paniek en doodsangst. Op zeker moment moet de gedachte zijn ontstaan die hogere machten te kalmeren door hen offers aan te bieden. Om ze hiermee te temmen. Zo beteugelden zij immers ook ruzies tussen leden van verschillende oervolkeren. Veel zullen die offerandes niet hebben geholpen. Vulkanen bleven gewoon doen waarvoor ze waren ontstaan en orkanen riep je ook niet zo makkelijk tot de orde. Met meteorologische en geologische woelingen valt nu eenmaal niet te onderhandelen. Dieren zouden wellicht wat makkelijker om de vinger te winden zijn. Want ook die waren een luis in de pels van de oermens. Er zal zeker weleens een holenbeer zijn geschrokken van dat malle gedoe van die mensenmieren en een mammoet of een sabeltandtijger zal ook weleens het zekere voor het onzekere hebben genomen en dat er door deze mini-successen een gevoel van overmacht (Übermacht) groeide, moet niet worden uitgesloten. Helaas beschikten zij nog niet over gesproken laat staan geschreven taal, anders zouden we nu kunnen weten hoeveel slachtoffers deze geestvervoeringen hun hebben kostten. Door de al genoemde duizenden eeuwen heen is deze vorm van bezweringen uitgedijd tot een bombastische fantasie die haar gelijke niet kende. Voor de gewone man of vrouw was er op den duur geen touw meer aan vast te knopen. Dat moest worden versimpeld, gekanaliseerd. Het werd tijd al die vertelsels bij elkaar te voegen tot een boek en deze verhalen onder het volk te verspreiden. De boekdrukkunst was nog in geen velden of wegen te bekennen en dus was het schrijven ervan een heel werk, monnikenwerk. Daarna lazen speciaal hiervoor opgeleiden (meestal mensen van het mannelijke geslacht) deze boeken voor in speciaal opgerichte gebouwen, die men al naar de grootte kerken, tempels of kathedralen noemde. Geen domme gedachte, want alzo kon men veel mensen tegelijk bereiken. Ook werd er thuis in de nabijheid van de onderworpen twee- en vierbenigen, genaamd vee, verhaald. Dit alles leidt automatisch terug naar de beginvraag: Hebben dieren een geloof?

Volksschrijver Gerard Reve (amateurgelovige) meende dat dieren wel degelijk geloven. Hij bedoelde hiermee: het geloof dat mensen in ontelbare variaties aanhangen. Reve schaarde honden bijvoorbeeld onder het katholieke geloof en vogels onder het gereformeerde. Zwetserij dat er bij het animale landsdeel goed inviel, evenals bij leutige moppentappers. Er is immers nooit bewezen uit welk geloofsvaatje onze gevederde vrienden, dan wel onze trouwe viervoeters, hun geestelijke dorst lessen. Reve haalde ook de ezel erbij en daarmee sloeg hij iets raker. Want de ezel staat geslachtelijk gezien niet ver af van de lama en daar wilde ik naartoe. Een zoöloog zal de ezel weliswaar scharen onder de paardachtigen en de lama onder de eeltbenigen*. Een muggenzifter die hierop let. Voor het gewone volk horen ze allebei tot het soort vierbenigen waarmee hij of zij het bed niet deelt. Vooral bij het Zuid-Amerikaanse oervolk stond de lama zeer hoog aangeschreven. Geen wonder dus dat dit dier bij overloping door zeevaarders uit met name Europa werd ontvoerd en via een omweg uiteindelijk in Tibet terecht kwam. In dit bergachtige land groeide de status van de lama sedertdien hemelhoog. Zijn werktitel werd goeroe. Met haar altijd enigszins lachende mond verspreid ze de vrede die elders in de wereld zo deerlijk ontbreekt. Hij woont op een heuvel en loopt in alle rust rondjes in zijn heilige kraal. Van menselijke opperwezens heeft hij weinig last, want die leven in grote weelde, hetgeen door de gelovigen met moeite bijeen werd en wordt geschraapt. Nu is vrede een moeilijk te verkrijgen levenshouding. Het is iets wat men samen moet zien te verwerven en voor het behoud ervan bestaat geen enkele garantie. Zelfs al ben je als mens absoluut doordrongen van de voordelen van vrede, wil dat nog niet zeggen dat deze gedachte ook werkelijk ingebakken zit. De mens waant zich in alle opzichten heer en meester over de gevederden en de twee- en vierpotige gewervelden. Ze heeft zich door die duizenden eeuwen heen over gans de aardbol verspreid met een onbevattelijke rijkdom aan taal en toch kan hij zijn innerlijke roerselen niet de baas. Hij blijft zijn eigen mysterie en daardoor ook zijn eigen sta-in-de-weg. *Over het discriminatoire gebruik van benen / poten zal ik tzt nog een stukje wijden.

Áls we aannemen dat dieren een vorm van geloof kennen, dan mag ook de vraag gesteld worden of dieren ook ‘doen’ aan de hemel? Hele oude grottekeningen vertonen opstijgende mensen met dieren in hun kielzog. Ietwat engelachtig. Maar waarom stijgen zij op? Verlangen zij naar het licht, want in een grot is het een duistere boel? (Thomas Jefferson Edison kwam pas duizenden eeuwen later.) Of verlangen zij naar warmte, naar de zon? Óf de dieren even hoog wilden stijgen dan de wegsnellende mens is zeer de vraag. Er is nooit aangetoond dat enig dier mensenvlees als een delicatesse beschouwt en dus zal dat de reden van deze achtervolging niet zijn. Wel zeker is dat over heel de wereld, van Patagonië tot aan de Beringzee, dieren voortdurend hun blik richten op Tibet. Volgens kenners waart in hun geest de grote lama. In het echt knibbelknabbelt hij grasjes en legt zich daarna tevreden neder. Hij herkauwt gelukzalig, zich van geen heiligheid bewust. Soms spuugt hij even voor zich uit, maar dat doen alle lama’s uit een soort gewoonte. Er kan hem natuurlijk ook een grote gedachte dwars zitten en dat vereist hoofdruimte. Een gedachtendwarrel waar de geleerden ook niet uitkomen is dat van de reïncarnatie, de zogeheten wedergeboorte. En dan in welke vorm? Als een kluitje atomen in een druppel zure regen? Of als een groepje amoeben, diep in de aardbodem? Dat blijft een Groot Onnoembaar Dilemma. Zelfs na miljoenen aardse dageraden is die slimme mens wat dat betreft nog geen steek verder. Het is typisch iets voor hem, aanmatigend ook, om daar een beschouwelijke kwestie van te maken. Waarom zou je je daar als eeltbenige druk om maken? Hij zou hoogstens denken: Eens was er ….. en daarna is het uit!

11.5.24 Klein bier Al weken gaat het bijna niet anders dan over onze songfestival-kandidaat Joost Klein en de niet te missen vraag of hij met het liedje Europapa de wedstrijd zal winnen, om daarna in één adem te worden genoemd in het rijtje grote vaderlanders zoals Van Schaffelaer, Vondel, De Ruyter en Van Speijk? Hij zou zeker tot de grote kanshebbers behoren als we de polls mogen geloven. Madame Tussauds schijnt al een wassen kloon van ’s mans lijf te hebben vervaardigd, dewelke dan naast dat van Leny Kuhr, Corry Brokken en Teach-In zijn welverdiende plaats zal innemen. Ach, wat brulden de echte festivalliefhebbers mee met het gepapapa en wat snikten ze nog enigszins achter de poest amechtig mee tijdens het outrootje waarin hij een kleine ode brengt aan zijn veel te vroeg overleden ouders. Het kon niet anders of hij moet met zijn werkstuk dat gefröbel van de 36 andere deelnemers wel naar de achtergrond dringen. Nu is onze Joost nogal een spring-in-het-veld, niet geïnteresseerd in de serieuze pers en lichtelijk ontvlambaar. Overenthousiast, zou je het kunnen noemen. Met dat malle pak -zelf bedacht, net als het liedje-, zijn gekke gabberdans en zijn mallotig Ceasar-kapsel, zou hij een hype kunnen veroorzaken die na The Beatles zijn gelijke niet kent. Ik zeg zou …. Want hoe treurig, onze Joost is op de drempel naar de hoogst te bereiken toppen van zijn roem, ongenadig koen te vallen. Snotver! Wie had daar nou op gerekend. Het schijnt dat hij na de voorronde een vrouwelijke fotograaf die hem gelijk een horzel lastig viel, heeft bedreigd en na lang beraad van de organisatie werd onze Joost gediskwalifiseerd. Beetje eigen schuld, dikke schouders. Het schijnt een Zweedse dame te zijn geweest en doordat het festival zich dit jaar hier afspeelt, zie ik een verband die enkel kan wijzen op manipulatie. Want Nederland stond in de polls hemelhoog, evenals Zweden. Onderzoek zal moeten uitwijzen of er achter de schermen geen grote belangen speelden. Joost was kortom een luis in de pels, een bedreiging voor de inzending van Zweden en moest worden koud gesteld. Nou, dat is ze dan goed gelukt. In het hele wereldgebeuren is het natuurlijk klein bier. Wat ooit in 1956 begon als een liedjeswedstrijd tussen zeven landen met als doel de televisie meer aanzien (lees: vleugels) te geven en dat door miljoenen mensen werd bekeken, is verworden tot een regenboogcircus waarvoor de naam liedjeswedstrijd nog amper geldt. Bovendien volstaat de benaming Europees liedjeswedstrijd allang niet meer, tenzij we Australië en Israël tot Europese naties gaan rekenen. Een andere kwestie is dat de organisatie stelt dat de liedjes verschoond moet blijven van politieke boodschappen en dat landen zoals Rusland die in oorlog zijn met ons bevriende naties worden uitgesloten. Dat Israël wél mee mag doen, is in dier voege een raadsel. De ene oorlog is kennelijk de andere oorlog niet. Zal uitsluiting van het Eurosong-Festival de carrière van Joost Klein kwaad doen? Ik denk het niet. Joost zal de headliner van menig popfestival worden. De deelnemer(s) van de volgende edities zal stevig in de oren worden geknoopt absoluut niet, ik herhaal absoluut niet, met wie dan ook tijdens of na de wedstrijd in gesprek te gaan. Dit soort regels had je in de tijd van Teddy Scholten (Een beetje – 1959) nog helemaal niet. Het gaat nu vooral om het grote geld. Arme Joost. Dat hij dat niet door had. Een kind kan weten dat wanneer je breed uit wilt pakken, de kans bestaat dat je klem komt te zitten. Met een beetje meer zelfinzicht had hij dit kunnen voorkomen. Nu zit hij met de gebakken peren en zal hij vandaag of morgen via de achterdeur van Schiphol terugkeren in ons kikkerlandje. Vergeten voor het songfestivalpubliek. Zo snel kan roem in zekere kringen in rook opgaan.

Zal ik vannacht de uitslag van deze gehavende songfestivaleditie (het is het enige leuke eraan) volgen? Nee, driedubbel nee! Ik ben nogal vaderlandslievend en blijf alleen en tot gapens toe op om te zien hoe onze deelnemer het er vanaf brengt. Niet voor één van die andere uitslovers.

9.5.24 Hemelvaartsmarkt Ik zat op mijn inrit te kijken naar het langsrijdend verkeer, dat via het aloude Nijboerspaadje naar de verderop gelegen parkeerweiden reed. Ik bezag het met zeker plezier omdat ik mij hier niet aan over hoefde te geven. Maar langzamerhand vertraagde de snelheid van de voertuigen, tot ze helemaal stil kwamen te staan. Het liep tegen de middag, ik at een broodje hagelslag en de zon scheen onbarmhartig. Vanuit de autocabines hoorde ik het aanzwellen van geweeklaag en soms hoorde ik ook een harde vloek. Het mocht dan Hemelvaartsdag zijn, weinig mensen zullen nog kennis hebben van het ten hemel stijgen van J. Christus en het neerdalen van zijn geest op Aarde. Onverschilligheid heeft allang the old religion vervangen voor de regelloze newe age. Met dit in gedachten leek het me tijd worden een stevig touw voor mijn hek langs te spannen, met een papier en de tekst NIET PARKEREN! In vroegere jaren immers parkeerden de bezoekers van de warenmarkt langs de weg in de bermen en niet zelden zelfs op de uitrit van de belendende woningen en dus ook op die van ons. Moest je om wat voor reden plotseling weg, dan had je een levensgroot probleem. Dat moest hoe dan ook worden voorkomen. Inmiddels moesten de parkeerweiden naar mijn idee welhaast vol zijn, want al enige tijd bewoog er geen enkele voertuig meer. Wat doet een automobilist in nood (en dat zijn sommige automobilisten al heel gauw)? Die kruipen een voorganger grijnzend voorbij om tot de ontdekking te komen dat ze kort hierop vastlopen en dat er zich meteen achter hem (of haar) een rijtje gaat vormen en dat hij (zij) zich in een onomkeerbare fuik heeft gemanoeuvreerd. Fietsers slalomden met moeite tussen de auto’s door, omdat ook het voetpad deels al door auto’s was bezet. Een honderdtal meters van ons huis ontstond nu een bottleneck en dus werd er haastig een noodpost opgezet voor de rollatorrijders. Zij konden geen kant meer op. Van een aanpalende woning betrok men middels een tuinslang water om de verhitte koppen van de rollatoren een beetje af te koelen. Iets na halfeen gebeurde wat ik al even vreesde: iemand in de massa moest onwel zijn geworden, want ik hoorde plotseling de sirene van een ambulance en meteen daarop ook die van een politieauto. Maar zij reden zich eveneens vast in de massa. Vervolgens stapten mensen uit hun auto, sloten het af en liepen zonder verder naar hun voertuig om te kijken richting het dorp, alwaar de goederenmarkt zich afspeelde. De straat was nu geheel dichtgereden met twee rijen auto en in de bermen stonden ze ook mannetje aan mannetje. Het deed me even denken aan de bekende foto van Woodstock, waar de weg naar dat grote muziekfestival ook helemaal dicht stond en waar men later weleens over sprak als The road to hell. Ik overwoog nog de woorden NIET PARKEREN! te veranderen in GA TERUG!! U KUNT HIER KEREN, maar tegen de tijd dat mij dit inviel en ik het ten uitvoer wilde brengen, was de ruimte om überhaupt te kúnnen keren ook al verkeken. Waar waren die duizenden mensen toch naar op zoek? Ging het hun allemaal om het gevoel erbij te willen zijn? Ik dacht aan dat onheilspellende verhaal van Belcampo, Het grote gebeuren, waarin een dorp -Rijssen- ten onder gaat. Geen prettig vooruitzicht en geen opwekkende gedachte, zéker niet op Hemelvaartsdag. Tegen 1 uur stond de hele straat tot ver voorbij de bocht mudvol. Nabij het bosje, waar wij op uitkijken, had ik al enige keren een helikopter zien landen en kort daarna weer zien opstijgen met -naar ik vermoedde- gewonden of in ieder geval mensen die naar het gebouw van de Geneeskundige Dienst moesten worden vervoerd om voor het een of ander te worden behandeld. Ik had in ieder geval niets gelezen over helikoptervluchten als alternatief voor de bungeejump. De auto’s op de straat voor ons huis stonden zó dicht op elkaar dat de inzittenden er nog slechts met grote moeite uit konden komen en hier en daar zag ik al mensen over de auto’s heen lopen en zelfs van de ene op de andere springen. Om eventuele indringers tegen te houden, had ik mijn auto tegen de binnenkant van ons hek gereden, zó, dat het hek van de straatkant niet kon worden geopend. Daarna ging ik naar binnen, opdat niemand enig leven in onze tuin kon ontwaren. We bleven hier tot voorbij 3 uur. Daarna begonnen de achterste auto’s langzaam terug te rijden en te keren op één van de dammen van de akkers. Tegen 5 uur was de straat weer zo goed als leeg. Ik denk dat er morgen in de krant zal staan dat onze Hemelvaartsmarkt wederom erg geslaagd was. Ik kan dit volmondig beamen!

30.4.24 Al 88 Ze herkende mij, zéker, maar wist niet welke van de vijf jongens van Job en Henny ik was. Roelie P, echtgenote van onze vroegere dorpskapper. Ik noemde mijn naam. ‘O ja, nou zie ik het. Ach jij wordt ook niks ouwer’, zei ze een tikje snaaks. Ik zei dat ik er toch weer een jaartje bij had gekregen. ‘Vandaag hè, gelijk met Juliana’. Dat wist ze van mijn moeder, met wie ze een goede band had. Alsof ze er ook mee wilde zeggen dat ze nog kraakhelder in haar bovenkamertje was. Ik vroeg hoe het met haar ging. ‘Gaat wel’, zei ze stroef. Ik voelde dat hier een lang verhaal achter schuil ging en dat zou moeilijk worden, want we stonden aan de band van de kassa bij de super. Ze zei dat ze ook al 88 was. Veel mensen boven de pak em beet 75, laten geen kans onbenut te zeggen hoe oud ze zijn. Vanmorgen belde Ginie N. en hoewel ik weet hoe oud zij is, noemde ze toch even luid en duidelijk haar leeftijd: 96. Haar broer overtreft haar met zeven jaren, ‘Wordt van’t zomer 103!’ Ik kwam net terug van mijn pelgrimage naar het voormalige kamp Westerbork. Sinds de corona was ik er niet meer geweest. De laatste herdenking die ik bijwoonde was die van de Sinti en de Roma op 19 mei 2019. Daarvoor kwam ik er meerdere keren per jaar. Maar stilaan kwam de klad er een beetje in. Dat had deels te maken met de aanpak van het centrum. Ik begrijp wel dat men de verschrikkelijke gebeurtenissen die hier hebben plaatsgevonden goed wil uitdragen en veel mensen wil bereiken. Maar het werd mij te druk en te attractief. Ik zag het centrum al eens op een lijstje van toeristische must sees van de provincie staan. Mijn gevoel verzette zich hier tegen. Er is sinds die tussenliggende vijf jaren weinig aan het centrum en het voormalig kampterrein toegevoegd. Ik liep langs de Boulevard de Misère, langs de overblijfselen van de herplaatste barak en naar het stootblok van het monument. Over vier dagen zullen zich hier weer duizenden mensen verzamelen om de ruim honderdduizend slachtoffers van de naziterreur te herdenken. En er zullen tientallen bloemstukken worden neergelegd en kinderen zullen in gelid rozen neerleggen op de spoorbielzen. Ik ben er meerdere keren bij geweest. Bij mijn laatste aanwezigheid waren er meer dan 8000 bezoekers, een getal dat de capaciteit van het kamp gedurende de oorlogstijd benaderde. Later ging ik bewust op stille dagen.

Wat mij eens overkwam. Ik liep op een doodstille ochtend die spoorbiels af. Elke biel staat voor een trein dewelke volgeladen met tussen de 1000 en ruim 2000 ter dood veroordeelden het kamp verliet. Het stuk spoor eindigt bij het stootblok. Op de bovenbalk hiervan leggen joodse mensen weleens een kiezelsteen om aan te geven dat zij de dode of de doden hebben geëerd met een bezoek. Dat ze hen niet vergeten. Nu lag er niets. Begaan met het lot van de slachtoffers, zocht ik een mooie grintsteen uit de bedding waarin de biels liggen en legde het op de balk. Het was een particuliere herdenking. Daarna liep ik in gedachten langzaam terug. Na een twintigtal meters keek ik nog even om. Hè, ik zag mijn kiezelsteen niet meer. Ik tuurde nog eens beter. Niets te zien. Er was ook niemand in de buurt. Wonderlijk. Ik liep een eindje terug, maar de kiezel was echt weg. Later dacht ik dat het mogelijk een teken van boven was. Dat ik mij niet mocht inlaten met voor mij vreemde regels en gewoonten.

Tussen juli ’42 en september ’44 vertrokken er een kleine honderd treinen naar het Oosten. Waarheen wist niemand. De kampleiding wist het uiteraard wel, maar zweeg als het graf. Na de oorlog werd stukje bij beetje duidelijk welke buitensporige wreedheden er hadden plaatsgevonden in met name Duitsland en Polen, maar ook hier, in Nederland. En nog weten we niet alles. In het winkeltje van het Herinneringscentrum liggen tientallen boeken met nieuwe getuigenissen en nieuwe onderzoeken. Er heerste fluisterstilte. Hier regeert de macht van de getallen. Voor de oudere generaties is het van belang dat niet te bevatten verhaal door te geven aan de jongere. Knopen in mijn maag. Ik hoorde een meisje niet eens onzacht tegen haar vader zeggen: ‘Pap, wat is dat een gaskamer?’ Of pap dat maar even wilde uitleggen. Ik zweeg, zoals ik tijdens heel mijn bezoek zweeg. Ik wilde het zoals al die vorige keren over mij heen laten komen. Pas in de winkel sprak ik weer.

‘Dan schelen we 15 jaar Roelie’, zei ik. ‘Ja’, zei ze en ze glimlachte. Altijd dametje geweest, stift ze nog haar lippen, maar heel secuur gaat dat niet meer. Ik zei niet dat ik iemand ken die haar nog 15 jaar overtroeft. Dat zou de vaart er maar uit halen. En ze oogde al zo fragiel. Als er een wieletje van haar rollator vastloopt, raakt ze mogelijk hopeloos uit balans, met alle gevolgen van dien. Dat wilde ik -en zeker niet op mijn verjaardag- op mijn geweten hebben.

28.4.24 Emmen We hadden op verjaardagsvisite gemoeten naar de zus van mijn vrouw en naar een van haar twee dochters, want die was onlangs ook jarig en dat kon in één moeite omdat ze in dezelfde stad wonen, maar we gingen niet. Mijn vrouw voelde zich niet lekker, buikgrieperig en altijd bevreesd iemand aan te steken. Ik ben niet zo van visites en was opgelucht dat we niet weg hoefden. In visitekringen heb ik nooit veel te zeggen. Soms ga ik na een uurtje zwijgen en toehoren een eindje wandelen en kom terug tegen de tijd dat de helft inmiddels is afgetaaid. Dan drink ik in alle rust een frisdrankje, doe er een handvol pinda’s bij en dan wordt het zo onderhand tijd om weer naar huis terug te keren. Mijn aandeel in het-doet-er-niet-toe-welk feest is altijd zeer marginaal. Waar dat aan ligt weet ik niet. Ik heb er ook niet meteen een hekel aan, maar ontbeer het vermogen mij makkelijk in een hap-en-snap conversatie te mengen. Mijn aanstaande verjaardag vier ik al jaren niet of nauwelijks meer. Dat heeft deels te maken met het krasje van de vroegere Koninginnedag en deels denk ik met een aangeboren afwijkinkje. Mijn vrouw vermoed een nauwelijks te detecteren oplichting in het autisme-spectrum (?). Daar dit bij iedereen zo onderhand wel bekend is, doe ik er mijn voordeel mee. Gisteren verjaarden er in Emmen zo’n 270 inwoners van die stad gelijk met de jarige koning. Hij en zijn aanhang -dat mogen er best wel wat minder zijn!- vierden Koningsdag alhier. Enkelen van die jarigen werd gevraagd, hoe ze dat vonden. Leuk! Geweldig! zeiden ze. Ik heb voor het eerst in mijn leven de hele uitzending van een Koningsdag uitgekeken. Een hele zit. Emmen is naast Assen door ons de meest bezochte stad van onze provincie. Ik zeg wel stad, maar Emmen laat zich moeilijk een stad noemen. Bescheidenheid troef. Kan ik waarderen. Ik keek ernaar omdat ik elke straat die het gezelschap beliep ken als mijn broekzak. En wie weet kwam er nog een bekende kop in beeld. Het koninklijk gezelschap deed goed haar best er iets moois van te maken en dat deden de bezoekers ook. Ik heb het woord majesteit slechts één keer horen vallen: door de burgemeester bij aankomst. ’t Is ook een woord uit het jaar nul. Daarna was het vooral Willem-Alexander en later zelfs enkele keren alleen Willem. De koning omhelsde volkszanger Jannes alsof het een weerzien met een goede vriend betrof. Jannes kreeg het er glad benauwd van. Daniël Lohues kreeg een stevige handdruk nadat hij Hier kom ik weg had gezongen en het hele Atlasplein lalala-ënd had meegetrokken. Daarna bedankte de koning de Emmenaren en zei dat hij en zijn gevolg het een prachtigmooie dag vonden en dat Emmen zich niets moet aantrekken van die lijstjes waar hun stad al jaren onderaan bungelt. En hij zei ook dat er een zaadje was gezaaid. Nu strooit onze koning vaker met dit soort pretzaad. Een lid van het lint Oranjes -ik ken bijna geen enkele van naam- liet zich eerder die ochtend niet al te handig ontvallen dat Emmen toch wel heel erg ver is. Dat is ook zo als je het rayon Randstad bijna niet uit hoeft en met vakantie naar Noorwegen, Griekenland of Spanje vliégt …. Ja, dan is Emmen met een bus inderdaad een heel eind. Ik herinner me een advertentie in de VPRO-gids jaren geleden van een literair festival ergens in het Oosten van ons land, waarbij stond dat het slechts één uur en drie kwartier van Amsterdam gelegen was. Kort voor het Koningsdagprogramma aanving, hoorde ik op de radio iemand vragen wat zij konden verwachten. ‘Ouwe meuk. Een stelletje boerendansers rond een turfbult of zoiets’, zei iemand. Nee, er moet nog heel wat water door het Oranjekanaal stromen voor Emmen doorschiet naar een hogere plek in die vermaledijde lijst. Maar misschien ligt het ook wel een beetje aan onze Hondsrugse schuchterheid. Ik moest ineens denken aan dat kleine versje van Drs.P, luidende: Een nieuwe lente, een nieuw geluid. Alleen in Drenthe kijken ze wel uit. Volgend jaar zijn ze Emmen allang vergeten en blijft het hele circus gewoon weer in het Westen. En ook dan zal onze Koning in zijn dankwoord zeggen dat er een zaadje is gezaaid. Wat ik je brom.

26.4.24 Incompleet Dieuwertje Blok moet haar neus verliezen. Ik hield mij nog net op tijd in om deze regel niet van een uitroepteken te voorzien. Zij heeft, aldus het radiobericht, neuskanker en daardoor zal haar neus moeten worden geamputeerd. Mijn vrouw en ik schrokken van dit vreselijke nieuws. Dieuwertje was mij al lief voor mijn vrouw bij me kwam wonen. Zij was een van de bekende gezichten als ook Gerda Havertong, Yvonne van Gennep en Pia Dijkstra die ik boven mijn werktafel in een soort collage had samengevoegd. Met onbereikbare vamps als BB, Sophia Loren of Kim Novak had ik niets. Mijn vrouw plaagde mij weleens vanwege deze papieren concurrenten en Dieuwertje Blok werd dan met enige nadruk genoemd. In latere tijd kwam Dieuwertje via Aangepast lezen bij mijn vrouw terug. Want zij heeft zo’n prettige voorleesstem, zei ze meer dan eens. En zo ‘beminnen’ wij om twee totaal verschillende redenen dezelfde vrouw. De kanker in het lichaam van Dieuwertje wordt officieel plaveiselcelkanker genoemd. Het is een veel voorkomende soort huidkanker. Het woekert door het lichaam, weghalen is het beste. Middels een interview in de Volkskrant van vandaag brengt ze dit vreselijke nieuws in de wereld. Hiermee trekt ze een lange neus -voor zover dit nog mogelijk is- naar al die schreeuwerige roddelbladen. Ik bewonder dit enorm. Want het is niet niks om met zoiets voor de dag te komen. Het verbaasde me dan ook niet dat mijn vrouw vroeg de krant maar even te kopen. Dat heb ik gedaan en ik heb meteen dat interview gelezen. Ik kreeg al spoedig een soort déjà vu-gevoel. Alsof de kanker die mij/ons zeven jaar geleden zo bij de strot greep mij weer kraakhelder voor de geest stond. Ik wist niet dat ik begin 2017 dat woekerende gezwel in mijn lijf had. In dat jaar, om precies te zijn in april, begon ik met wat ik 169woordenstukjes zou gaan noemen te schrijven. Ik had kort daarvoor aan twee boeken een bijdrage geleverd die respectievelijk 200 en 250 woorden mochten bevatten. Dat is niet veel en omdat ik in de nabije toekomst meerdere van zulk soort ‘miniatuurtjes’ (naar C. Buddingh’) dacht te mogen aanleveren, probeerde ik mij een beetje te bekwamen in deze tak van schrijfsport. Na wat gewikweeg kwam ik uit op het getal 169. Hoe? Ik ging uit van het sonnet-idee van 14 regels, 12 woorden per regel (wat ongebruikelijk veel is, soit) en 1 woord voor de titel. Alzo kwam ik op die 169. Vanaf april 2017 dus, tot en met 2018 heb ik een kleine 600 van die miniatuurtjes geschreven. Bijna ieder dag eentje, soms geen en soms twee of drie achter elkaar. Toen ik ruim tweehonderd had, leek het me verstandig te stoppen. Ik had alles wat er zo in mijn eenvoudige leven plaatsvond wel genoteerd en mogelijk kon ik het tot een handzaam boekje smeden. Maar toen openbaarde zich plotseling die kanker in mijn lichaam en besloot ik door te gaan met de stukjes en liet het idee van een mogelijk boekje varen. Ineens was dat niet meer van belang. Mijn kanker heette ook plaveiselcelkanker en openbaarde zich als een gezwel aan de zijkant van mijn penis. Al meteen na onderzoek stond vast dat er snel moest worden ingegrepen, vooral omdat er een andere (veel ernstiger) vorm van kanker was geconstateerd. Deze was niet met chemo of bestraling te bestrijden. Punt. Men kon niet anders dan uiteraard met onze goedkeuring besluiten tot gehele amputatie van de penis. Er zou tegelijkertijd een nieuwe plasuitgang worden gemaakt. Tamelijk bijzonder. Het komt maar weinig voor. Dit soort onheilsberichten hoopt men nooit aan te hoeven horen en een arts hoopt ze nooit uit te hoeven voeren. Toen ik dit op me in liet werken, dacht ik enige momenten net als Dieuwertje Blok: wil ik wel zó leven -zo zonder – zo incompleet? Mijn vrouw en de behandelende arts hebben mij er doorheen getrokken. De volgende fase was mij weer op straat, in winkels, onder de mensen te begeven. Dat was een dingetje waar ik voordien nooit bij stil had gestaan. Ik dacht dat iedereen mijn lichte misvorming kon zien. Sterker nog: móest zien! Dat overdreven zelfbeeld is veel mensen eigen en dat moest ook bij mij langzaamaan worden bijgesteld. Vrouwen die een borstamputatie ondergaan, lijden aan hetzelfde euvel, liet mijn arts mij bij de volgende controle weten. Ik voelde mij hierdoor geruggesteund, ik was een lotgenoot, weliswaar met een ander verhaal. Na verloop van tijd verdween dat gevoel van incompleetheid en nu zes jaar later is het vrijwel helemaal verdwenen.

In die korte stukjes kon ik veel van die sores kwijt en hoewel ik ze op mijn blog plaatste, keek ik er nadien nog zelden naar om. Tot enkele weken geleden. Ik begon ze te herlezen, te verbeteren en reststukjes toe te voegen. En juist nu ik daar zo mee bezig ben en alles zich weer zo levendig voor mijn geestesoog afspeelt, hoor en lees ik over Dieuwertje Blok. Alsof het zo moest zijn. We waren een beetje ontdaan door het bericht. Een uurtje later toen de lucht weer was opgeklaard, vroeg mijn vrouw wat ik liever kwijt zou zijn: mijn piemel of mijn neus. Het was natuurlijk retorisch bedoeld. Net zoals wij als kinderen niet uit de kwestie kwamen wat erger is: blind of doof. En dus zocht ik naar passende woorden en een beetje in de stijl van George Orwells Animal Farm zei ik: ‘Het is allebei heel erg, maar het ene is veel erger dan het andere’.

Gelukkig maakt Dieuwertje er ook grapjes over. Galgenhumor. Ik weet het. Dat deed ik ook. Je kunt niet anders. Je wilt verder en steekt een middelvinger op tegen het lot. Kom maar op met je tumor, ik zal je … ! En ook ik bracht mijn kanker vrij snel mijn tamelijk kleine wereld in, opdat Roddel & Achterklap er niet mee aan de haal zouden gaan en dat werd heel goed begrepen. Vanavond ga ik De neus van Nikolaj Gogol weer eens lezen. Een fantastisch verhaal, over hoe een neus de eigenaar bij de kladden kan pakken.

14.4.24 Van de koning geen kwaad (een vertelling) Er was eens een koning die er op zeker moment genoeg van had, zodat hij op een nacht, terwijl iedereen ten paleize sliep, de benen nam. De poortwachter in het toegangshokje vroeg hem wie hij was en waar hij vandaan kwam en geheel naar waarheid zei dat hij Willem de 8ste heette en dat hij de hort opging. ‘Zal wel’, zei de poortwachter en dutte weer in. De koning begaf zich naar de openbare weg, die hij nooit anders had gezien dan versierd met ontelbare vlaggen. Ook stonden er altijd rijen mensen met zijn zogenaamde geliefde pompoenrozen aan beide kanten van de weg. Het waren de zeer trouwe oranjegezindten en royalwatchers en voorts stond er om de drie meter een marechaussee, want er zou eens een antimonarchist een steen naar de koperen koets willen gooien. Dat was slechts één keer voorgekomen, maar de kans bestond dat zich dit ooit zou herhalen. Dat was nog ten tijde van het koningschap van Brutus de Tweede. Die was afgezet, onthoofd en toen volgde een koningloze tijdperk, want het land ontbeerde een derde Brutus. Daarna kwam via een ingenieuze koningssprong de eerste Willem op de troon. Die waren bepaald niet beter dan de Brutussen. Menig Willem zou vanwege malversaties en kneveling van met name het boerenvolk aan de strop eindigen. Willem de 3de bungelde al na zes weken en Willem de 5de kwam niet eens aan regeren toe. Daarna ging het iets beter. Neemt niet weg dat het in de lucht hing dat Willem de 8ste een zelfde lot zou treffen en daar dankte hij voor. Zijn nek was hem dierbaar, en zijn leven ook. Hij wandelde in alle rust naar het nabijgelegen stadje, alwaar hij een pand met volledige vergunning binnenstapte. Het bleek een club die het niet zo nauw nam met de sluitingstijd. De koning bestelde een pilsje. De barkeper vroeg hem nieuwsgierig wie hij was. Oei, daar had hij niet over nagedacht en terplekke verzon hij een schuilnaam. Van Overburen-Zwijgstein wilde hij zeggen, maar hield het veiligheidshalve op het eerste. ‘Van Overburen? Nooit van gehoord’, zei de man. De koning dronk een tweede glas, deed hierna een vorstelijke plas en ontdeed zich van zijn loden jas. Opeens kwam er een schaars geklede dame binnen die zich nogal opdringerig gedroeg en met wie hij korte tijd later het bed deelde. Dat hij voor deze diensten moest betalen, was hem vreemd. Hij had in lichte vertwijfeling het betaalpasje van zijn bastaardzoon meegenomen, omdat die hem weleens iets had verteld over ‘elektronisch betalen’. Zo kwam hij met de schrik vrij.

Het was reeds tegen de ochtend toen hij het pand verliet en zich naar een broodjeshuis in het stadje begaf. Hij at er een paar krentenbolletjes en lette vooral op het gedrag van de andere bezoekers. Nu zag hij hoe de mensen werkelijk waren. Zonder hermelijnen mantel en gouden kroon herkende niemand hem en werd hij niet omgeven door in zwijm vallende monarchisten, waar hij zo de pest aan had. Hij zag nu ook dat alles anders gekleurd was dan dat ellendige oranje. Ook hoorde hij vanaf de naastgelegen markt veel geschreeuw en gescheld en soms werd er ongenadig op elkaar in geslagen. En dan die drukte! Overal auto’s en rondscheurende fietsers, waarvan velen een capuchon droegen. Een ongure wereld . En voor het eerst in zijn leven werd de koning bang. Zó bang, dat hij terugverlangde naar het stille en vooral veilige paleis. Hij meldde zich bij de poort. ‘Hahahaha, koning zegt u’, zei de poortwachter, ‘dat zeggen er wel meer. Vort! Wegwezen, voor ik de politie roep!’ De koning stond voor het eerst van zijn leven in zijn hemd. De eerste toeschouwers stelden zich reeds op langs de straatweg waarover de koning elke morgen in zijn koperen koets reed en een rondje rond het paleis maakte. Dat werd door deze mensen zeer gewaardeerd. Maar nu bleef het stil. De mensen werden nerveus, de meesten hadden hun broodjes al op, hun thermosflessen leeg, hun pompoenrozen hingen er slap bij. Maar de koning genoot er enorm van. ‘Misschien is de koning wel ontvoerd of ligt hij op apegapen’, voedde hij de onrust. ‘Hou op jij!’, beet een mevrouw hem vanaf het zitje van haar rollator toe. Die dag zou de geschiedenis ingaan als de eerste toerloze dag. Tegen de avond vond de koning het welletjes, bovendien kreeg hij honger. Via een opening in de heg, waarop zijn lijpe halfzoon hem weleens had gewezen, keerde hij terug. Zijn vrouw keek hem geschrokken aan en werd zeer pips. Het bleek dat zijn alreeds genoemde bastaardzoon doende was de macht te grijpen en zich de volgende dag wilde uitroepen als de nieuwe koning: koning Willem de 9de. ‘Wat heeft dit te betekenen?’, smeet de oude koning de doerak voor de voeten. ‘Dat u dan geen koning meer bent’, zei de belhamel hooghartig. De koning had gezien hoe men op die markt met elkaar omging. Hij was een snelle leerling en in no-time lag het jong met de nodige kneuzingen languit in de lavendelbosjes. ‘Zo en nu gaan we het eventjes heeeel anders aanpakken’, zei hij vechtlustig. ‘Piet’, zei hij tegen de hoofdlakei, ‘jij heet toch Piet?’ ‘Ja koninklijke hoogheid excellentie sire enzovoort, zo heet ik’, hakkelde de geschrokken man. ‘Piet, roep het kabinet bij elkaar en wel meteen, direct en op staande voet!’ ‘Dat kan niet sire, want we hebben momenteel geen kabinet’. ‘Wat zeg je me nou! Hoezo geen kabinet. En waarom weet ik daar niks van?!’ Lakei Piet legde nu behoedzaam uit dat het oude kabinet incapabel was gebleken en door het volk naar huis gestuurd. Op non-actief. Buiten spel. ‘Het volk heeft alleen nog maar vertrouwen in de koning, maar omdat u plotseling verdwenen was, dacht uw gemalin en een deel van het oude kabinet, een smal deel hoor, er goed aan te doen om uw zoon te eh …..’. ‘ Jaja zozo op die fiets. Ik begrijp het. Een paleisre-vo-lu-tie dus. Nou daar zullen we voorgoed een eind aan maken’. De koning liet nu door heel het land affiches aanbrengen met de oproep aan iedereen die een regeringspost ambieerde*. Het sterretje achter ambieerde lichtte hij toe met: ‘Dingen naar de betrekking van kamerlid, mogelijk opklimmend naar minister’. Na strenge selectie, onder leiding van hoofdlakei Piet, bleven er 150 gegadigden over die voldeden aan de door de koning opgestelde eisen. De koning liet deze 150 een contract ondertekenen dat ze a: nooit zouden liegen, b: zich niet met andere zaken dan staatszaken zouden bezighouden en c: geen gekkigheid veroorzaken die het land alsmede het volk schade zouden berokkenen. ‘150. Kunnen we dat aan Piet?’, zei de koning. ‘Me dunkt sire, met twee vingers in de neus’, zei Piet. ‘En o ja Piet, eh van nu af wil ik niet dat jij mij nog aanspreekt met sire of met excellentie of koninklijke hoogheid …. Niets meer van die malligheid. Begrepen! Zeg voortaan maar gewoon Willem’. Piet knikte. Vanaf dat moment zou het land er heel anders gaan uitzien. De koperen koets werd per onderdeel onder het volk verloot, de straatweg voor het paleis werd niet meer bevolkt door royalisten en de boulevardbladen hadden hun handen vol aan verhalen over de in de kiem gemoorde paleisrevolutie en hoe schandelijk de blaag dit had bekonkeld en hoe hij zich jarenlang had gewenteld in zonde en liederlijkheid in een club zo kortbij het paleis. Kon het erger?! De koning zelve las deze stukken gretig en niet zonder plezier.

Hoe het verder afliep? Welnu, Koning Willem de 8ste regeerde met vaste, democratische hand. Hij was geliefd en werd zeer oud. Tot zijn laatste snik zorgde hij als een vroede vader voor zijn land en zijn volk. Na hem zou het ambt van koning vervallen en het nieuwe staatshoofd zou een beroep worden als alle andere. Met recht op 15 snipperdagen, een glijdende loonschaal en een royale kerstgratificatie. Alzo geschiedde ….

10.4.24 Wijndag Ik moest voor een nieuwe toner even naar de stad en omdat we er toch waren stelde mijn vrouw voor om via Kloosterveen terug te rijden. We waren daar weleens eerder geweest, maar toen was het amper klaar. De veste lag er toen bij alsof de omliggende velden nog veroverd moesten worden. Wij ernaar toe. De auto gratis en voor niks in de parkeergarage. De veste is een kale bedoening. Hoog oprijzende muren en tot mijn verrassing één boompje op het plein. ‘Kon het eraf’, liet ik mij smalend ontvallen. Van al dat steen word ik een beetje treurig. Bij de Bruna kocht ik de Volkskrant, want als ik op pad ben neem ik graag iets tastbaars mee terug, een soort souvenirtje en een stenen Bartje had ik al. Hoewel, nu ik het daar toch over heb: die dingen komen tegenwoordig uit China. Eigenlijk een schande. Die moeten ze bij Goedewaagen in Nieuw-Buinen maken. Eventueel met subsidiegeld. Daarna gingen we een theetje doen bij Concept Anders. Wij kenden het niet. Het is een bedrijf waar mensen met een beperking werken en waar ze ook door cliënten van onder andere Van Boeijenoord gemaakte voorwerpen verkopen. Mooi initiatief. Het is er niet duur en de finefleur loopt er de deuren niet plat. Want een goed gesprek met een van de medewerkers zit er zo een-twee-drie niet in. Mijn vrouw kan weinig voedsel verdragen en vroeg op de vraag van de bedienende jongen of ze misschien een paar tomaten kon krijgen. Bij andere restaurants is dat nooit een probleem. Maar hier ligt dat anders. Het kon niet bij navraag, want het stond niet op de kaart. Wel allerlei gerechten waar tomaten aan te pas komen, maar een paar losse in plakjes gesneden op een bordje, was een brug te ver. We lieten het erbij. Mijn vrouw rommelde daarna nog even tussen de koopwaar. Aan een tafeltje verderop zaten twee vrouwen, waarvan eentje plotseling zei dat ze wel zin in een wijntje had. ‘Nu al?’ zei de andere. ‘Ja waarom niet’, zei ze. Hoe dit verder afliep ontging mij, want we stapten op en gingen naar de Lidl. Daar was het nogal druk. Zó druk, dat ik op zeker moment vastliep in een van de paden, waar heel toevallig de wijnen stonden. Ik moest meteen weer aan die twee vrouwen denken. Er stonden een meisje en een jongen van een jaar of dertig naast mij. Ze zagen er slonzig uit, helemaal in het zwart en beiden fors van postuur. Het meisje zei ‘Of zullen we een fles wijn meenemen’. De jongen zei dat hij wijn smerig vond en liever een paar blikken bier meenam. Het meisje zei daarop bozig dat al dat biergezuip hem veel te dik maakte. ‘Kijk naar jezelf’, sneerde de jongen terug. Hij had wel een punt, want haar buik gulpte door de ietwat te korte T-shirt over haar broekband. Ze twisten nog even door tot er weer schot in de rij kwam. Niet veel later trof ik hetzelfde stel bij de kassa. Zij met een fles wijn en hij met een sixpack halve liters bier. Bij de uitgang gingen ze meteen weer los. Dat kon nog een gezellig avondje worden. Via de wijk Diepstroeten reden we terug voor een bezoekje aan Campanula. Dat is een tweedehandswinkel + tuinen gerund door mensen met afstand op de arbeidsmarkt. Maar het bleek al enige tijd gesloten! Wat jammer, zeiden we. Het was zo’n mooie winkel, hele aardige mensen en heel veel spullen (boeken, cd’s, curiosa enz.) . Een beetje teleurgesteld reden we naar huis. Daar las ik de krant. Onder andere de column van Arnon Grunberg. Hoe toevallig bevatte die ook een strofe over wijn. Alsof het zo moest zijn. Hij trof een vrouwelijke kennis die hij een jaar of vijftien niet had gezien in een bar. Ze wilde graag een prosecco. Ik wist niet wat dat was en zocht het op. Het blijkt een bepaald soort wijn. Ik hou niet van wijn en al helemaal niet van dat geaffecteerd geneuzel erover. Drie keer in een paar uren tijd ermee geconfronteerd worden maakt dat er ook niet beter op.

9.4.24 Verloren uren De kozijneninzetters zijn vertrokken. ‘Jullie zitten er de komende jaren weer warmpjes bij’, zei de voorman van het duo. Dat is natuurlijk voor tweeërlei uitleg vatbaar, maar hij bedoelde waarschijnlijk dat met de nieuwe kozijnen + dubbeldik glas de ergste kou buiten en de warmte binnen blijft. De voorman kende ik al van een aantal eerdere karweitjes aan ons huis, zijn hulp niet, hoewel hij al 10 jaar werkzaam is bij hetzelfde bedrijf, zei hij. Dan ken je kneepjes van het vak toch zo’n beetje wel, dacht ik gaandeweg het karwei. Natuurlijk tilde hij in zijn eentje het zware raam in de kozijn zodat de voorman het vast kon spijkeren. Goed werk. Daarna nam de jonge jongen even pauze en stak een sigaret op. De voorman rookte niet en werkte het raam verder af. Een secuur werkje, dat de jongen mogelijk nog niet in de vingers had. Misschien ook wel, maar zulke dure ramen …. dat deed de baas liever zelf. Kon ik mij wel iets bij voorstellen. Bij aankomst liet ik de jongen, die een sigaret rookte, weten dat we roken niet op prijs stellen. ‘Binnenshuis’ zei ik erbij. Buitenshuis liet ik onbenoemd en dat had ik achteraf toch ook maar moeten doen. Nu kon hij, terwijl de wind dwars door de kamer waaide, rustig een sigaretje opsteken en waaide zijn rook onbelemmerd naar binnen. We ergerden ons er wel aan, maar gedoogden het. Ik moest denken aan de tijd dat roken nog nergens, behalve misschien in vuurwerkopslagplaatsen, verboden was en ik bij Stork Pompen als metaaldraaier werkte. Daar begon ik als pomphuizendraaier. Die had je van meerdere metalen. Ik stond aan een grote draaibank met Bertus Jagt en wij draaiden vaak de gietijzeren uitvoering. Daar kwam veel koolstof bij vrij. Dat drong tot in mijn onderkleren door. Als ik mijn neus snoot, liet mijn zakdoek een zwarte kwak zien. Bertus rookte zware shag en niet weinig. Het uitdraaien van de boring en de voorkant van het huis duurde meestal wel een paar minuten en in die tussentijd draaide Bertus zijn sjekkie. ‘Jij ook?’, zei hij op die eerste dag. Het was algemeen gebruik. Nee, hoofdschudde ik, want ik rookte lichte shag van Winner (of was het toch al Samson halfzwaar?) ‘Dat is niks’, zei hij. Dan kon je nog beter gedroogd gras gaan roken. Stinkstokken. Maar toen kón dat allemaal nog. Als ik zo terugkijk rookte bijna iedereen. Meneer Vos, de sympathieke afdelingschef, zei eens bezorgd, hoeveel uren dat gerook het bedrijf wel niet koste. Want regelmatig stonden er een paar mannen bij elkaar voor een rookmomentje. Hij rookte zelf niet en zo’n gedachte kon je maar beter voor je houden. Maar hij had wel een punt, vond ik. Ik denk dat er nooit een schatting is gemaakt hoeveel man/vrouwjaren een bedrijf verspilde met dit soort werkonderbrekingen. Ik hoorde weleens een andere niet-roker mopperen: ‘Zie, daar staan ze weer bij elkaar’. Dat is nu allemaal van de baan. Roken wordt een steeds grotere aanslag op het besteedbaar inkomen en dat is niet eerlijk omdat andere producten die ook schadelijk zijn, niet zo zwaar worden belast. €25 voor een baaltje shag. Hou op zeg! Het is nogal makkelijk dat de tabaksverslaafden min of meer moeten boeten voor de verslaafden aan bijvoorbeeld energiedrankjes of chips. Alsof zwaarlijvigheid en obesitas de ziekenfondsen niet evenveel kosten dan roken. Als men het roken er een halt mee kan toeroepen is dat prachtig, maar ik geloof er geen biet van. Ik heb natuurlijk niet gelet op de rookpauzes van die jongen en op de rekening zal het niet terug te vinden zijn. Misschien is dat maar goed ook. Enfin, we zitten er weer warmpjes bij.

1.4.24 Een jaar overslaan Vandaag heeft Nederland zijn Earth Overshoot Day bereikt. Tot mijn schrik, kan ik wel zeggen. Het was op het nieuws, een vluchtige tussendoortje, als betrof het een gebbetje. Ik ben vorig jaar ook al eens een stukje begonnen met ongeveer dezelfde intro. Toen betrof het de wereldwijde Earth Overshoot Day. Het houdt in dat we op de aangemerkte dag de hoeveelheid hulpbronnen die de aarde dat jaar kan genereren verbruikt hebben (zie voor de uitvoerige uitleg: overshoot.footprintnetwork.org). Wij hebben die grens vandaag dus al bereikt. Het zou een aardige 1 aprilgrap kunnen zijn. Helaas. Dat we op te grote voet leven is algemeen bekend en daarom trekt bijna niemand zich er iets van aan, want gedeelde schuld is halve schuld en met 8miljard mededaders voelt niemand zich echt schuldig. Er iets tegen doen is dan ook bijzonder lastig. Verreweg het grootste deel van de mensheid zal moeten reizen voor haar/zijn werk, scholing enzovoort. De infrastructuur hiervoor kost enorm veel ruimte, grondstoffen, energie (gas, olie, elektriciteit) en menskracht. De bouw van huizen en de productie van voedsel en kleding kost voorts ook geweldig veel grondstoffen en energie. Tel daarbij op de enorme milieuverontreiniging. Bovendien wordt er heel veel voedsel (gekocht en onverkocht) en ongebruikte kleding weggegooid. Pure verspilling. Vorig jaar was Earth Overshoot Day in Nederland op 12 april, nu is het bijna twee weken vroeger. De bovengenoemde wereld-Earth Overshoot Day was vorig jaar op 2 augustus. De schatting is dat dit nu mogelijk een maand eerder zal zijn. Als je de lijn doortrekt, zal er een moment komen dat Earth Overshoot Day zich al kort na aanvang van het nieuwe jaar aandient. Wat dan te doen? Het jaar overslaan kan niet. Het is geen schrikkeljaar. Een jaar niets kopen is ondenkbaar. Men zal massaal de grenzen oversteken en de illegale handel zal welig tieren. De prijzen zullen de pan uitrijzen. Dat werkt niet. Wij zullen het er op aan laten komen.

Ik zat hier een beetje over te tobben en omdat het begon te regenen liep ik even de Discounter binnen. Zo te zien had Earth Overshoot Day hier nog geen postgevat. Het was er niet minder druk dan anders. Ik hoorde een jonge moeder tegen haar kind uitvallen dat ze niet van plan was iets voor het jong te kopen. ‘Je hebt speelgoed zat!’, foeterde ze. Het kind blèren. Hoe lang zou ze dit volhouden, want de speelgoedafdeling moest nog komen. Daarvoor moet je als moeder sterk in de schoenen staan. Wat betreft dit laatste moeten wij dat dus allemaal. Negen maanden op een houtje bijten ….. Stel je eens voor. Als het daar werkelijk naartoe gaat, zullen er duizenden winkels omvallen en zullen nog veel meer duizenden mensen hun baan verliezen. Want niet alleen winkels, ook de toeleveringsbedrijven en de eettentjes enzovoort, zullen hun deuren moeten sluiten. Er zal ongekende paniek en wanorde ontstaan en mogelijk rellen uitbreken. Geen opwekkende Tweede Paasdaggedachte, dacht ik toen ik de winkel verliet. ‘Nog iets gekocht?’, zei mijn vrouw. ‘Nee’, zei ik naar halve waarheid, want ik had een krant gekocht. Over een paar uurtjes zouden alle niet verkochte exemplaren in de versnipperaar verdwijnen. Die ene was dit lot bespaard gebleven, hoewel; ik heb nog meer dan zat te lezen!

30.3.24 Stille Zaterdag Als een mens geluk heeft een bepaalde leeftijd te halen -laat zeggen iets voorbij zijn/haar pensioengerechtigde- wordt men stilletjesaan gewezen op de risico’s van het op zichzelf wonen en wordt men voorzichtig aangeraden eens uit te kijken naar een woning die minder onderhoud vergt en waar men tevens een beetje in het oog wordt gehouden, want je zult maar komen te vallen of worden verrast door ongewenst bezoek, wat dan? Belangrijk aspect is natuurlijk het schrijnend tekort aan huizen en dus is elk pand tegenwoordig een gewild object. Ook het onze. ‘Mochten jullie ooit van plan zijn te verhuizen, denk dan eens aan …..’ enzovoort. Zo’n smeekbede is mij al eens toegefluisterd. Ik begrijp het wel en voel mij daardoor een beetje medeschuldig aan het huisvestingsprobleem. Maar ja, om de boel te verkopen en te vegeteren in een flatje of een appartementje, is voorlopig nog een brug te ver. Daar zijn we nog laaang niet aan toe, zeggen we hardop. Maar om enigszins tegemoet te komen aan dat knagende gevoel, ben ik de laatste dagen bezig de boender door mijn archief te halen. Dat valt nog niet mee. Ik heb dit alles niet voor niets bij elkaar gesprokkeld en beschouw het als zaken van zekere waarde. Al mijn schrijfsels heb ik uit de betreffende bladen gescheurd en bij elkaar in één doos gevoegd en de rest weggedaan. Dat scheelt al aardig wat ruimte. Daarna ben ik begonnen om alle jaargangen van Het Beste (Reader’s Digest) door te bladeren. Op de rommelmarkt van Makkinga kocht ik ooit een doos vol oude jaargangen. Veel in gelezen, maar wat zal ik er nu nog mee? De wereld is sinds 1958 totaal veranderd. In die vroege jaargangen luisterde half de wereld nog naar dokter Spock en schreef men reportages als: ’10 stelregels voor een gelukkig huwelijk’ en ‘Behandel een vrouw als vrouw’ en ook ‘De ‘superioriteit’ van het blanke ras’. Superioriteit weliswaar tussen aanhalingstekens, maar toch …. Gezien de vele advertenties was roken nog totaal onschadelijk. Een advertentie als ‘In de tijd waarin U een sigaret opsteekt, maakt de Secretary efficiency een gave copie!’ zal nu absoluut niet meer kunnen. Of bezie eens de Burroughs tekstverwerkende boekhoudmachine. Een apparaat ter grootte van een secretaire. Dit soort reclame kan ik moeilijk weggooien. Over het Rode Gevaar werd in Het Beste ook veel geschreven, want het blad was Amerikaans en pro-Westers, dus elke Rus was tot in onze Bruynzeelkeukens een gevaar. Ik werd Het Beste-abonnee begin jaren zeventig. Dat kan ik makkelijk verifiëren, want ik kocht ook altijd het driemaandelijks toegestuurde boek, waarin meestal vier wereldvermaarde boeken -verkort, soms in een notendop- waren opgenomen en ik bezit nog een paar van die exemplaren uit die tijd. Een rijtje van deze gecapitonneerde banden was een lust voor het oog. Het gaf een zekere status. Ik las alles gretig. Voorts bestelde ik soms een speciale uitgave, zoals: Twee miljoen jaren beschaving, De grootste mysteries aller tijden en Het grote vogelboek. Die zullen met een mogelijke verhuizing zonder enige twijfel meegaan. Want hoewel ik met enige regelmaat deze en ook andere Reader’s Digest-titels in de schappen van inbrengwinkels tegenkom en nieuwsgierig even check wat de prijs is (altijd schandelijk laag!), kan ik geen afstand doen van mijn duur gekochte exemplaren. Die twee miljoen jaren loopt qua kennis inmiddels aardig achter en in het grote vogelboek mis ik vogels die in Nederland nu algemeen zijn. Al dan niet door menselijk ingrijpen is de wereld de afgelopen 65 jaar immers enorm veranderd.

Ik moest even mijn zinnen verzetten en drukte de radio aan. Er was een gijzeling gaande in Ede, Rusland intervenieert in de Europese verkiezingen, in Gaza bevinden zich meer dan een miljoen mensen in de hoogste hongercategorie, Nederland zal zijn energiedoelen niet halen, de ijsbeer staat op de nominatie uit te sterven en een kabinet geleid door Wilders is onhaalbaar. Een ruikertje nieuws op deze verder stille zaterdagochtend. Ik steunde mijn moede hoofd op mijn vuisten. Daarna pakte ik de draad weer op. Juli 1959 vangt aan met: ‘Op bezoek bij Albert Schweitzer’. Wat zag de wereld er nog schoon en onverdorven uit. Bijna om naar te verlangen!

27.3.24 Regenboog Ik ben er de man niet naar om in wonderlijkheden te geloven. Als mij desondanks iets ongewoons overkomt, redeneer ik het weg als zijnde een kwestie van toeval, zoals ieder mens er op zijn/haar levenspad duizenden treft. Ik liep met Rossi mijn avondrondje. Nu de dagen lengen, kan dat weer, want ik ben een gewaarschuwd mens en wil niet in halfduister kans lopen hier of daar in de wildernis te struikelen met mogelijk alle gevolgen van dien. Zal mijn trouwe viervoeter gelijk het dozijn Lassies dat voor de beroemde televisieserie werd gedrild en ingezet, zijn riem doorknagen en op het eerste het beste huis afvliegen om hulp in te blaffen? Ik waag het te betwijfelen. Wij liepen ons rondje en kruisten het braakliggend stuk bouwland om daarna weer op de straatweg uit te komen. Omdat ik altijd goed kijk naar al wat er groeit & bloeit, plukte ik enige vroegelingen, omdat ik dacht dat het vroegelingen waren, maar het niet zeker wist. Thuis even opzoeken. Ik stond weer op en ontwaarde tot mijn verbazing recht voor me de linker uiteinde van een regenboog. Alsof-ie net was geschilderd, nog nat, maar strak op kleur. There’s a pot of gold at the end of the rainbow, denk ik altijd bij het zien van zoiets moois. Omdat achter een regenboog weleens een regenbui wil opduiken, haastte ik mij naar huis. Het viel gelukkig mee. Thuis raadpleegde ik de plantengids, maar mijn beoogde vroegeling stond er niet in. ’t Was een beetje van dit en een beetje van dat. En toen dacht ik weer aan de regenboog. Daar wilde ik het fijne van weten. Wat stak er ook alweer achter? Iets met de breking van het licht op regendruppels ofzo en dan ontstaan er zeven kleuren waaruit het licht bestaat. Hoe dan ook. Van het een kwam het ander en voor ik het wist kwam ik bij Genesis terecht, waar de regenboog staat voor de belofte van God dat hij na de zondvloed nooit meer zo’n vloed op ons af zal sturen om de wereld te verwoesten. Ik weet niet wat zijne heiligheid verstaat onder ‘verwoesten’, maar volgens mij zijn er na deze belofte al ontelbaar veel mens-, dier- en natuuronterende verwoestingen geweest. Gooi maar in mijn pet dus. De kleuren van de regenboog gaan naadloos in elkaar over en dat inspireerde de Amerikaanse kunstenaar, vlaggenontwerper en homorechtenactivist Gilbert Baker tot de regenboogvlag. Dat heeft niets te maken met de bijbelse versie. Wél dat ze allebei staan voor verbinding en trouw. Daarmee houdt het op. Want homoseksualiteit is nog steeds een ongemakkelijk onderwerp in veel kerkelijke kringen. Men brandt zich de vingers er niet graag aan, wetende dat in naam van God en zijn Aardse zegsmannen duizenden sodomieters, als ook vrouwen die niet aan de man wilden, op de brandstapel eindigden. Ze werden als gevaarlijk (lees: duivels en heksen) gezien en moesten worden uitgeroeid. Daar is later geslachtsverandering nog bijgekomen. Dat God feilbaar is, dat-ie voortdurend steken laat vallen, wil er bij een hoop gelovigen niet in. In mijn onwetendheid dacht ik altijd dat die zeven kleuren, te weten: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet, staan voor een bepaalde geaardheid. Welke kleur bij welke geaardheid hoorde, was mij niet duidelijk. Nu de betekenis van het woord geaardheid steeds breder wordt, zou dat niet eens meer te doen zijn. Het extra vignetje met vijf kleuren dat later toegevoegd is aan de vlag, staat voor de belangrijkste huidskleuren van de mensen en staat dus los van genderdiversiteit. Ondanks deze verbreding van het spectrum, zal het veel mensen worst zijn onder welke kleur ze eventueel zouden vallen. Hoofdzaak is dat ieder mens zijn/x/haar stem mag laten horen. Op den duur verdwijnt die algebraïsche letterreeks wel en maakt het plaats voor x. Dan maakt het niet meer uit hoe men qua geaardheid in het leven staat. Ik denk dat Gilbert Baker daar heel goed mee had kunnen leven.

Wat betreft de vroegeling: het door mij meegenomen plantje komt het dichtst in de buurt van het herderstasje. Een wat wonderlijk woord, want een herder draagt een tas, geen tasje. De benaming is ontstaan naar de vorm van het minuscule blad (hauwtje) van het plantje. Waren het in vroegere tijden voornamelijk mannen die de schapen hoeden, nu zijn het steeds vaker vrouwen die dit herderlijk beroep uitoefenen en valt het woord tasje beter op haar plaats. Zo zie je maar dat zelfs taal te maken krijgt met de invloed van de nieuwe geslachtsregels en dat woorden zich naast m (mannelijk) of v (vrouwelijk) steeds vaker als o (onzijdig) laten aanduiden. Alsof ze geen kleur willen bekennen.

23.3.24 Grensgeschillen Er zijn mensen die nog nooit in Stadskanaal zijn geweest. Ik bedoel, mensen die op eenvoudige wijze en de mogelijkheid hebben zich naar Stadskanaal te begeven, maar die dit om een voor mij volstrekt onbegrijpelijke reden níet doen. Mogelijk valt hier wel iets voor te zeggen. Ik ben bijvoorbeeld de laatste plusminus 45 jaar niet in Hoogeveen geweest en daarvoor kwam ik er ook al zelden. Een paar keer een voorstelling in De Tamboer bezocht en een paar bezoeken aan muziekhuis Noël. Dat was het. En toch is het naar Hoogeveen maar een kilometer of 60. Via de A28 naar het gezellige en aardige Meppel, race ik Hoogeveen altijd met een rotgang voorbij. Of ik sla af bij Pesse en vervolg mijn weg via de N375, of ga langs de Smildervaart met de smoes even bij de sluis van Dieverbrug te kijken. Want dat is een mooie plek. Alleen maar om Hoogeveen te ontzien. Heb ik iets tegen Hoogeveen? Nee, in het geheel niet! Zo moet ik misschien ook het links laten liggen van Stadskanaal door veel provinciegenoten zien. Misschien is het ook onverschilligheid, in de orde van: het was niks, het is niks en het wordt niks. Aan het inwonertal van Stadskanaal kan het niet liggen. Ter vergelijking: het is even groot als Rijswijk, Schiedam, Heemskerk, Waddinxveen of Vlaardingen. Ik kan me echter niet voorstellen dat er mensen uit die plaatsen zijn die voor hun plezier of uit nieuwsgierigheid een reisje naar het noorden ondernemen, want dat valt voor Westerlingen onder de noemer ‘expedities’ en het is maar de vraag of de doorsnee reisverzekering dit risico in haar polis heeft opgenomen. Eerlijkheid gebied te zeggen dat ik ook nog nooit in een van bovengenoemde plaatsen ben geweest. Nu heeft Stadskanaal de naam misschien ook niet mee. Beter zou het zijn geweest als men had gekozen voor Kanaalstad. Dat past aardig bij Zaanstad en Lelystad en de latere regionamen Blauwe Stad en Meerstad. Het probleem is echter dat Stadskanaal niet als plaats ontstond, maar als vaarweg voor de turf die de stad Groningen uit het achterland wilde halen. Vanaf 1765 begon een leger van zo’n honderd arme sloebers het kanaal te graven. Onderwijl ontstond er gesteggel over en weer tussen Groningen en Drenthe. De stad Groningen speelde hierin een smerige rol door in het geheim ook Drentse gronden te gaan vervenen. Een soort landjepik. Dit leverde onenigheid op met de Drenten en de stadse heren lieten -kinderachtig als ze waren- de door de Drenten gegraven monden afdammen aan het Stadskanaal. Via de Oostermoerse Vaart konden die hun handel nog wel kwijt, maar dat riviertje was moeilijk bevaarbaar. Rond 1800 lag het graven van het Stadskanaal nagenoeg stil en verkeerden beide provincies in een stekelige impasse. Nieuwbakken Koning Willem I moest er in 1814 aan te pas komen om de boel weer vlot te trekken. Daarna zou het snel gaan. De eerste huizen verrezen in 1787. Er mocht echter alleen aan de noordzijde van het kanaal worden gebouwd, want dan konden de bewoners zicht houden op de snode activiteiten van de Drenten. De stad Groningen stond niet toe dat er Drenten aan het Stadskanaal zouden gaan bouwen en wonen. Dat is gelukkig allang voorbij. We zijn stilaan allemaal Veenkolonialers geworden en kunnen zonder problemen door één deur.

We hadden een boodschapje te doen in Stadskanaal en omdat we er toch waren, liepen we even door het centrum. Naar het Kruidvat, voor vitaminepillen voor mij. Naar de Readshop voor een extra krantje (idem). Naar Scapino om schoenen voor mijn vrouw af te halen (die we ook hadden kunnen laten brengen, maar van deze moderniteit maken we zelden gebruik). Naar Zeeman en de Action voor een tafelkleedje (niet geslaagd) en tenslotte naar de Hema voor een versnapering. Allemaal winkels die de boulevards van bovengenoemde plaatsen wis en waarachtig ook sieren. Of ontsieren zoals sommige mensen zeggen.

Wachtend in het rijtje voor het buffet van laatstgenoemde winkel, hoorde ik een man in onvervalst Westers mopperen over het niet verkrijgen van een bepaalde korting op de aankoop van iets. ‘Bij ons krijg je aahmhmhhm’ …. De rest verstond ik niet. ‘Dan moet u het híer niet kopen, maar dáár’, riposteerde de struise kassière. Ik kon nog net een juichje binnen houden. Je weet niet tot wat dat zou kunnen leiden. ’t Is weliswaar al twee eeuwen koek en ei tussen ons, maar evenzogoed is die vrede schijn. Ik moet er niet aan denken dat ik als Drentenaar onbedoeld de bongel in die broze hoenderhok gooi. ‘Krijg de klere’, zei de man en stiefelde pinnig weg. De kassière haalde nuchter haar schouders op. Ik was lichtelijk verbluft. Soms zou je Nederland in een Noordoosten en in een Zuidwesten willen opdelen. Bezoek van het andere deel zou men bij de grensposten Harderwijk, Apeldoorn, Lochem en Zutphen moeten kunnen vragen naar hun door het Rijk verstrekte fatsoenskaart. Dat zal wel onuitvoerbaar zijn. Edoch, afgezien van dit smetje, was het een hele aardige middag.

21.3.24 Ei,ei Afgelopen zomer, 9 augustus om precies te zijn, kwamen wij in het bezit van zeven kippen. Gratis af te halen, stond er op het briefje, dat ik ’s avonds in onze brievenbus vond. Het was een nootje van onze buren die bezig waren te verhuizen naar Spanje. Ik ging er de volgende dag meteen op af. De kippen meenemen was geen optie, hoorde ik. Voor ons zou dit al een reden zijn om van een verhuizing af te zien, maar zo zit de wereld nu eenmaal niet in elkaar. Dat zij wat betreft de opvang van hun kippen aan ons hadden gedacht, stemde me meer dan vrolijk. Ik hou van hun gescharrel en getok en eet graag een eitje van eigen erf. Niets landelijker ook dan een toom kippen in de tuin. Mijn eerste kippen kocht ik bij een fokker te Gasselternijveenschemond. Daarna kreeg ik ze altijd van mensen die het leuk leek, zo’n toompje kippen. Een groot misverstand, bleek al te vaak. Ik kreeg eens een toompje van mensen die dachten dat ze een nest krieltjes hadden gekocht. Na twee maanden groeiden ze met hun koppen tegen het plafond van hun veel te kleine hok. ‘Haal ze maar op’, zeiden ze. Van een man die een tiental barnevelders op zijn balkon hield en zat werd van het gezeur over stank en rommeloverlast van de andere flatbewoners. Of van een ouder echtpaar, dat vijf hennetjes hield in een prachtige, ruime hok en die ruzie kregen met een buurman die zei niet te kunnen slapen van het getok van die rotkippen. Ten einde raad zetten ze een advertentie in de plaatselijke krant met ‘Gratis af te halen’. Ik ging er naartoe. Hele aardige mensen. Ze waren opgelucht en bedroefd en ook boos over zoveel hatelijkheid. Of die ene overgebleven kip van een collega uit Pieterburen, die zo eenzaam haar dagen sleet. Paste prima bij ons clubje. Sommige van de kippen gaven we zelfs namen: Willemien en Piet van Sas. Af en toe komt nog weleens een naam voorbij. Al die kippen zijn van ouderdom gestorven of -als het niet meer ging- werden uit hun lijden verlost en begraven in onze tuin. Dan waren we even stil ‘want je hebt er toch een massa eieren van gehad’, schreef ik eens in een ode over zo’n ter aarde bestelling. Maar toen de laatste kip dood was, zeiden we dat we geen nieuwe meer wilden. Reden was ook dat er in het verleden weleens eentje gepakt werd door een buizerd. Toen de palen van de ren, die ik voor de beveiliging had overspannen met gaas, begonnen te rotten, besloot ik om de boel maar af te breken. ’t Was mooi geweest. Dat hele verhaal speelde vanaf 1985, toen ik hier kwam wonen, tot aan zo’n jaar of tien geleden.

En nu hadden we ineens toch weer een toompje kippen. Weliswaar een beetje buiten onze schuld, maar we laten ons ook nogal makkelijk leiden als het om dieren gaat. Mijn vrouw kan nog minder dan ik het leed aanzien dat mensen dieren aandoen. Ik ben opgegroeid op een boerderij en ken in dier voege de klappen van de zweep. Niet dat me dat als kind onverschillig liet, zeker niet!, maar ik sta er denk ik iets nuchterder in dan zij. Meteen na het briefje gingen we het binnenhok (was tot dat moment de opslagruimte voor het tuinmeubilair) in orde maken en de uitloop naar de kleine buitenhok nakijken. Die ruimte was voor noodgevallen (bijvoorbeeld als opvang voor aangevlogen duiven) al overdekt met gaas. Kwam nu mooi van pas. We kochten voer, ik timmerde leghokken en tegen donker plukten we zonder moeite de kippen uit hun oude hok en zetten ze in hun nieuwe onderkomen. Vanaf die dag aten we weer eigen eieren. De eerste weken legden ze weinig. Ze moesten nog even wennen. Twee/drie eieren per dag was mooi. Daarna steeds meer. Zes/zeven werd normaal. Maar wat te doen met al die eieren? Zelf consumeren? Zoveel? Geen denken aan. We gaven ze weg. Aan mijn zus en een broer, aan een paar buurtgenoten die ons lief zijn en soms zomaar aan bezoekers van het dorpshuis. ‘Hier, neem maar mee’. Leuk, zo’n verbaasd gezicht. Geld vragen lag niet in onze aard. We hadden de kippen voor niets gekregen en wilden er niet aan verdienen. Natuurlijk hoorde ik meer dan eens dat ik een kastje bij het hek moest plaatsen om ze te verkopen. Maar hoeveel zouden wij er voor moeten vragen? Een biologisch eitje kost al gauw 40 eurocent per stuk. Onze kippen zijn oververwend. Ze eten gemengd graan, legkorrels en verse groente van de supermarkt. Mijn vrouw ontdoet elke morgen hun binnenhok van de poepjes en strooit houtvezels bij. De leghokken voorziet ze van vers stro en ’s nachts slapen ze op een rubberen mat, omdat het koude beton de kippenkontjes weleens kwaad zouden kunnen doen. Een zitstok zou uitkomst bieden, maar ze vertikken al op de leghokken te gaan zitten en dus zou zo’n stok weggegooid geld zijn. Uitgaande van deze kosten kan ik moeilijk een prijs bepalen. Bovendien wil ik kastjesrovers geen gelegenheid bieden zich meester te maken over onze eieren. Ik weet al bijna zo lang ik leef dat de mensheid niet enkel uit brave borsten bestaat en ik zou me kapot ergeren als op een dag de eieren én het geldbakje verdwenen zijn. Een paar keer heb ik een doosje eieren in het kastje voor behoeftige dorpsgenoten gezet, maar twijfelde later of ze wel bij de juiste mensen terecht waren gekomen. En dus laat ik het er sindsdien bij. Mijn vrouw wil niet eens over betaling ervan praten. Het weggeven van de eieren geeft me een goed gevoel. Het allerleukst is misschien wel hoe Rossi op de kippen reageert. Elke morgen vliegt hij bij het woord ‘kippetjes’ als een speer naar de schuur. Het kan een vorm van jachtinstinct zijn of iets wat hondenkenners nog niet hebben ontcijferd. Hierdoor genieten we extra van onze kippen. Na broer en zus en buurtjes, kwamen er nog een paar adresjes bij en zo is onze afzetmarkt rond. Zolang het geen last geeft en geen blok aan het been wordt, gaan we ermee door. Van kippenzijde vermoed ik weinig tot geen tegenkakel.

14.3.24 De paarden (een vertelling) Eén van de aardigste tijdschriften, die ik enkele keren per jaar ontvang, is De Taal van de Dieren. Het blad beschrijft in alledaagse taal hoe dieren communiceren en hoe wij dat als mensen omzetten in onze taal. Dát dieren met elkaar praten is reeds lang bekend, maar wát ze precies zeggen, is ons -superieure bovendieren- nog steeds een raadsel. We gaan meestal af op wat we zien, hoe een dier zich gedraagt en dat vergelijken we met ons gedrag. Wij hebben duizenden woorden tot onze beschikking om hetgeen we willen zeggen weer te geven. Dieren volstaan met slechts enige tientallen, maar mogelijk zeggen ze er -aangaande hun gevoelens- evenveel mee dan wij met onze duizenden. Professor Hacketaque van de Universiteit van Pretoria en medewerker van bovengenoemd tijdschrift, heeft langdurige studie gedaan naar de taal van de Afrikaanse koe en alle sniffen en snuffen in mensentaal omgezet. Dat zijn er na nu blijkt veel meer dan de armzalige 35 waar men tot voor kort van uit ging. De meeste sniffen bevatten aanduidingen over de kwaliteit van het voedsel, waarbij naarmate de kwaliteit hiervan verslechtert, de sniffen overgaan in snuffen en briesen en zelfs schuimbekken van woede. Ook het schudden met het hoofd heeft een duidelijke communicatieve betekenis.

Ik lees dit soort wetenswaardigheden graag, temeer de mens ooit uit eenzelfde gewervelde voorouder is ontstaan. Ik heb het niet over de huidige gelijkenis, want daar is niets van over. Het enige dier dat nog enige gelijkenis met de mens heeft is de mensaap. Daarvan heeft professor Hacketaque inmiddels elk geluidje vertaald in eenvoudige Jip- en Janneketaal. Ik zou wensen dat mensen die zich aan de bovenkant van de maatschappij bevinden (of wanen) hier lering uit zouden trekken. Het onlangs verschenen nummer van het tijdschrift, staat helemaal in het teken van de taal die paarden bezigen. Men zou uitgaande van het niveau van de taal van mensapen (orang-oetangs, gibbons, chimpansees en gorilla’s) het niveau van de paardentaal veel lager op de IQ-dierentaalschaal inschatten. Daar twijfel ik zeer aan. Paarden hebben voor wat betreft de evolutie namelijk het hele reilen en zeilen van de mens meegemaakt en kennen elke lip- en keelgeluid van die rare tweevoeters. Ze weten heel goed dat de mens zonder hulp van het paard niet ver in zijn ontwikkeling zou zijn gekomen. Maar van een winwin-situatie is geen sprake. Ik heb mij grondig ingelezen in de paardentaal om mij er vertrouwelijk mee te maken. Elke dag tijdens mijn ommetje passeer ik namelijk twee paarden en mogelijk zou ik door hun taal en mimiek iets meer kunnen begrijpen van deze nobele dieren.

De twee paarden staan al sinds lange tijd in een door hoog gaas omgeven stuk land dat de naam weiland niet verdient. Ik had de door de professor ingesproken dvd, die toegevoegd zat bij het tijdschrift, goed bestudeerd en vooral de mimiek nauwkeurig geïmiteerd. Ik posteerde mij bij het hek van het stuk land en begon om de aandacht van de paarden te trekken, voorzichtig met mijn hoofd te schudden en licht te briesen. Dat lukte pas na enige tijd. Ze schenen in de smiezen te krijgen wat ik bedoelde. De professor had in zijn artikel geschreven dat dieren ogenblikkelijk in de gaten hebben als een ander dier (en dus ook een mens) ze voor de gek wil houden. Dan haken ze meteen af. Intussen waren de dieren bij het hek aangekomen. Wat er toen gebeurde was op z’n minst opzienbarend. Ik maakte nog steeds dezelfde geluiden en mimiekte tot ik last van mijn keel en onderkaak begon te krijgen. Het grote paard neeg nu met haar hoofd naar de enigszins opzij van haar staande shetlandpony en maakte een zijig geluid, hetgeen ik verstond als: ‘Krijg nou wat!’ Ik deed nog een laatste poging en zeeg toen bijna afgepeigerd neer. Wederom draaide het grote paard haar hoofd naar het kleine paard en er klonk een zachte zucht, waaruit ik begreep dat ze mij verstonden. We hadden, zoals de professor het noemde, ‘connectie gemaakt’. Dat is ongelooflijk belangrijk! Er ontstond nu een ietwat levendige gebaren- en geluidenuitwisseling tussen de beide paarden. Ik begreep dat zij mij vertrouwden en dat zij mij geen gewiekste fluisteraar noemden. Daar hadden paarden inmiddels behoorlijk tabak van, schreef de professor. Naarmate ik mijn geluiden- en mimiekpallet uitbreidde, bemerkte ik dat zij ontspannener werden. Soms hapten ze even een grassprietje weg, hetgeen beduidde dat zij zich in mijn aanwezigheid senang begonnen te voelen. Al met al duurden mijn pogingen toch minstens een half uur. Maar we waren nu wel on speaking terms. Meer zou het dacht ik ook niet worden. Ik dreef in het zweet en met een welgemeende bries nam ik afscheid en ging naar huis.

Daags erop ging ik opnieuw. Ze herkenden me meteen en kwamen in galop op me af en briesten een welkomsgroetje. Ik kan dit geluid niet goed weergeven, daarvoor schiet ik fysiek tekort. Ik proefde nu ook een zekere opstandigheid. Beide paarden schopten met hun rechtervoorbeen in een hoek van 45 graden in het zand. Ik voelde hieruit dat iets ze dwars zat. De pony, die zich bij mijn vorig bezoek afzijdig had gehouden, begon uit te varen dat zij geen goede drinkbak hadden en evenmin werden bijgevoerd. Het was een armetierig bestaan. Ook een goede behuizing ontbrak, tenminste als je dat ingezakte bouwval even vergat. Het grote paard vulde aan dat de mens werkpaarden en luxe paarden had gecreëerd en daarnaast een grote groep vergeten paarden. Zíj behoorden tot die laatste groep. Ze keken mij hierbij met hun grote ogen bijna dreigend aan en hoewel ik hier totaal geen schuld aan had, voelde ik mij zeer aangesproken. Ze beklaagden ook het droeve lot dat hen wachtte. Het grote paard vertelde dat zij vroeger als koetspaard voor bruiloften en uitvaarten had gediend. ‘Een makkie’, zo fleemde ze. Maar daarvoor was ze te oud bevonden, ze voelde zich afgedankt. Weggezet op dit stukje aarde. Het kleine paardje had nooit enig arbeid verricht, hij was een moetje en derhalve van nul en gener waarde. Hij schraapte en stampte verbeten met zijn rechtervoorhoef, hetgeen beduidde dat hij hier flink de pest over in had. ‘Stel je niet aan’, hinnikte het grote paard. ‘Wat dacht je van al die paardjes van jouw soort in Hopsiepopsiepaardenland, met die veel te zware kindjes op de rug? Denk je dat eens in!’ Deemoedig boog de pony het hoofd. Het was waar. Als je het zo bekeek, mocht hij nog van geluk spreken. ‘Maar feit is dat wij paarden altijd onderdanig moeten zijn aan de mens. Altijd maar ja nee en amen knikken. Dat valt niet mee. Soms fantaseren wij weleens over het leven van onze neven de ezels en de zebra’s en onze achterneven de okapi’s. Die hebben nooit met zich laten sollen. Die heeft de mens niet klein kunnen krijgen. Groot respect! Maar wij wilden zelf zo graag hogerop en je ziet wat er van ons geworden is’, brieste ze woest en van de weeromstuit draafde ze een rondje. De kluiten zand en modder spoten wild in het rond.

Ik had met ze te doen. Dezelfde dag nog bracht ik een grote drinkbak en vulde het met schoon water. Ook bracht ik vers hooi en dat zou ik voortaan elke dag blijven doen. Onze gesprekken breidden zich steeds meer uit en hun woordenschat oversteeg verre dat van de studie van professor Hacketaque. Maar ik hield het voor me. Op een dag zei ik, terwijl de paarden de kwaliteit van het hooi prezen en ik mij hierbij een beetje overbodig voelde, dat ik verder moest, want ik verwachtte bezoek van de makelaar. ‘Ga je verhuizen dan?’, zei het grote paard. Ik knikte. ‘Maar wij dan’, hinnikte ze ontzet. Ik haalde verlegen mijn schouders op, had even geen weerwoord. Ik kan jullie moeilijk meenemen, mimiekte ik. Het was een dilemma, ik wist het. En dus liep ik op zekere dag voor de allerlaatste keer langs het land dat er steeds beroerder bij lag. Op het laatste stukje gras stonden ze me met betraande ogen op te wachten. We communiceerden nog enige tijd als oude vrienden, zeiden woorden die mensen en dieren tegen elkaar zeggen als ze voorgoed uit elkaar gaan en ook harde woorden aan het adres van de eigenaar. ‘Jij kunt hier niets aan doen’, hinnikte het grote paard. ‘Je moet gaan waar je hoeven je brengen’. Daarna namen we afscheid. Het grote paard drukte heel voorzichtig haar grote lippen tegen mijn voorhoofd en ik wreef met mijn vlakke hand over haar snuit. Ik deed hetzelfde bij het kleine paardje, hoewel ik hiervoor door de knieën moest. En zo verdwenen de twee paarden uit mijn leven.

Ik heb veel van ze geleerd. Meer dan ik van heel veel mensen dacht te leren. Dit alles is nu enkele jaren geleden, maar onlangs op een zomeravond, voelde ik hevige drang om de opgedane kennis van de paardentaal nog eens uit te proberen en ik brieste zo hard ik kon tegen de heldere hemel en heel in de verte hoorde ik kort erop een lichte bries. Het was gehoord, het was begrepen. Met gebogen hoofd liep ik naar binnen, sloot de deur en ging naar bed.

12.3.24 Het verval van Veendam Ik moest even naar de tandarts. Die zit aan de Prins Hendrikplein te Veendam. Een fijne vrouw. Komt uit Zuid-Afrika. Toen ik Veendam vanaf de Bernhardlaan binnenreed, zag ik tot mijn grote schrik een enorme kraan die de LTS aan het slopen was. My god!, dacht ik. Ik heb hier tussen 60 en 57 jaar geleden mijn technische opleiding gedaan en telkens als ik in Veendam kom schiet er wel iets van die tijd door mijn hoofd. Ik reed langzaam voorbij de puinhoop. Alleen het hoofdgebouw stond er nog. Drie verdiepingen. Op de tweede verdieping, ergens in het midden, was het lokaal van meneer Edens. Hij gaf Engels. Hij rookte als een ketter. Omdat Engels mijn beste vak was, waardoor ik sneller met de les was dan de meeste andere jongens, stuurde hij mij weleens naar Haarlemmer aan voornoemd plein, om een pakje sigaretten te halen. Dat deed ik met plezier. Met meneer Edens kon ik goed overweg. Tussen de middag moesten de leerlingen die niet naar huis gingen om te eten, hun broodje in de kantine opeten en daarna mochten ze even de stad in. Ik had de pest aan de kantine, want die werd beheerd door meneer Homan, een regelrechte bruut. Hij was heel streng, was groot, had een hazenlip en zijn rechtervoet stond dwars, zodat hij gemankeerd liep. Daar kon hij natuurlijk niets aan doen, maar hij reageerde zijn kwetsuren duidelijk af op ons. Algemeen bekend was dat hij die voet, of heel het been, had opgelopen in de oorlog. Vanwege deze handicap droeg hij hele zware schoenen, waardoor hij van verre al te horen was. Als je mazzel had kon je op tijd in een wc wegschieten, zo niet dan sprak hij je aan waar je vandaan kwam, wat je hier deed en waarom je niet in een klas was. Zulk soort vragen. Onder zijn bewind diende een andere kantinemedewerker en dat was juist een hele timide man. Ik had vanaf het begin enorm met die man te doen. Dat begon zo op me in te werken, dat ik al spoedig besloot tussen de middag niet meer naar de kantine te gaan en daartoe gutste ik om twaalf uur met de stroom thuiseters door het hek naar buiten. Daar stonden altijd twee leraren om de uitloop ordelijk te laten verlopen. Soms vroeg een van die leraren, die wel wist dat ik niet in Veendam woonde, waar ik naar toe ging en waar ik at en dan zei ik: ‘Bij mijn oom en tante aan de Bernhardlaan’. Dat was een halve waarheid, want mijn oom Doede en tante Griet woonden ongelogen aan de Bernhardlaan en dat was nog wel af te lopen ook. Maar dat deed ik natuurlijk niet. Oom Doede was muziekleraar en kerkorganist en een beetje apart. Wij kwamen er zelden. Nee, ik liep naar het plantsoen tegenover de school en at daar achter de grote kerk mijn broodje. Heerlijk stil was het er. Meneer Edens woonde aan de andere kant van het plantsoen aan het Verlengde Oosterdiep. Hij ging tussen de middag dus ook naar huis. De eerste keer dat meneer Edens mij in het plantsoen trof, keek hij mij verbaasd aan. Gesnapt, dacht ik. Ik weet niet meer of hij mij berispte, want wat ik deed was volgens de regels van de school dus niet toegestaan. Áls hij er al iets van heeft gezegd, dan zal dat niet streng zijn geweest, want ik bleef het gewoon doen en daarna passeerde meneer Edens mij minstens een keer in de week, terwijl ik er een broodje at en een boekje las. Hij zag mij denk ik wel, maar bestede er geen aandacht aan mij. Mogelijk was het de eerste vorm van gedogen die ik meemaakte. Meneer Edens liep ook altijd een beetje gebogen en was meestal in gepeins verzonken. Ik heb veel later terloops vernomen dat hij zich op oudere leeftijd van het leven heeft beroofd. Als ik mijn broodje op had en de eerste jongens naar buiten hoorde komen, liep ik de Kerkstraat in. De kust was veilig. Even naar cafetaria De IJsbeer, luisteren naar een paar plaatjes uit de jukebox of naar Boekhandel Schuur. Ik keek vooral veel, want geld om iets te kopen had ik bijna niet. Bij het kranten- en tijdschriftenwinkeltje van Huizinga, schuin tegenover Schuur, kocht ik het tweewekelijks verschijnende alternatieve muziekblad Hitweek. Daar spaarde ik een beetje voor, hoewel het blad maar ’37 centjens’ kostte. Nu is de Kerkstraat verworden tot een verlopen doorloopstraat. Vroeger waren het vooral de sjiekere winkels die je hier trof, van leegstand was geen sprake. Nu wel. Ik liep door naar de Passage, voorbij de steeds meer vervallen bakkerij en broodjeshuis van Ernst Puik, de Pierrot van Veendam. Maar wat was dat! De hele etalage van de Bruna was dichtgeplakt! Foetsie! Voorhéén Bruna dus. Bij Primera scoorde ik nog een krantje. De enige winkel in deze omgeving waar dit nog kan. Pure armoede! Maar ook in de Passage staan veel panden leeg. Zelfs aan het plein voor de vroegere HBS, nu het Veenkoloniaal Museum, zag ik een paar panden afgeplakt met kleurige interieur-lookalikes, zodat het nog wat lijkt. Het is natuurlijk schone schijn. De straffe wind (van Veendammer wind is geen sprake meer) dreef me richting de tandartspraktijk. Daar was het aangenaam. Vroeger was ik met geen stok bij de tandarts te krijgen. Staande in de wachtkamer, keek ik naar de kaalslag. Recht voor me was tot voor kort de elektrozaak (bruin- en witgoed) van Kip. Helemaal weg. Uitgebroken. Nu de doorgang naar de Lidl. Om de hoek was lampenzaak De Fluitketel. Ook weg. Café De Toeter; doodse stilte. Een eindje verderop, achter een hoog traliehek, liggen de resten van een enige jaren geleden uitgebrande winkel. Tegenover de tandartsenpraktijk staat in een soort leegte een Turks afhaalrestaurantje, dat nodig een lik verf behoeft. Aan de rechterzijde, voorbij twee braakliggende kavels, zat vroeger het alles-en-nog-wat-winkeltje van Haarlemmer. Aan de linkerkant, idem dito, huist het statige café-restaurant Java. Het enige pand waar licht brandde. Ik werd er een beetje moedeloos van. De tandarts wekte me fluisterend uit mijn overpeinzing. Zittend in de behandelstoel heb ik jarenlang door de open ruimte naast het Turks restaurantje het bovenste gedeelte van het hoofdgebouw van de oude LTS kunnen zien. Als ik over een half jaar weer voor mijn periodieke beurt kom, zal dat een ander beeld opleveren. Nog even van genieten, voor het te laat is. Toen liet de tandarts mij zakken. Het gebouw verdween in de diepte, ik zag alleen nog maar grauwe lucht en een enkel voorzichtig wolkje.

9.3.24 In de jaren des onderscheids We waren al lange tijd niet meer bij onze vrienden in het Groningse Alteveer geweest. Corona gooide roet in het eten, de angst voor besmetting van beide kanten was groot en hield ons uit elkaar. Eén keer een snelle stoepgroet, de vuisten met gestrekte armen even snel tegen elkaar gedrukt en vluchtig bijgepraat. Dat was het. Mijn vrouw appte af en toe met C. Dat wel. Maar het moest er nodig weer eens van komen. We barsten niet in de vrienden die we van tijd tot tijd opzoeken; M. en C. behoren welhaast tot de enigen. Er liggen een jaar of drie tussen nu en de laatste keer dat we elkaar zagen. Dat was er aan af te zien. De haren zijn weer iets witter en de houding iets bedeesder. ‘Zoek M. maar even op, hij zit waarschijnlijk achter in de tuin op zijn stekkie in de zon’, zei C. tegen me, nadat we elkaar -toch even weifelend- hadden omhelst. Ik liep de grote tuin door en vanwege mijn zoekstem (‘waar zit-ie toch’), hoorde ik: ‘Hier zit ik’. Via een tussenpaadje geraakte ik op de plek waar hij zat. Heerlijk in de zon. Geen spatje wind. ‘Hé Willem! Leuk!’. Wij schudden handen, wreven elkaars schouder. ‘Ik had jullie niet zien aankomen’, zei hij. Er stonden twee lage zomerstoelen met ruim zicht over het kale akkerland. In de verte konden we de paarden van een manege annex opstal, die we voorbij waren gereden, zien lopen. Verder heerste er doodse stilte. ‘Wat een duvels mooi plekje ja’, zei ik. ‘Ik zit hier graag’, zei hij. Kon ik mij voorstellen. We praatten bij. Hoe het ging. Ja, goed. Naar omstandigheden en die omstandigheden waren niet meteen om over te klagen, maar een mens aan de bovenkant veroudert nu eenmaal sneller dan een mens die nog een paar generaties vooruit kan. Dat blijft natuurlijk de vraag, want er loeren altijd gevaren. En zo verzeilden we alras in de voor ons, doorsnee burgers, niet meer te bevatten wereldpolitiek. De oorlogen, de terreur, het milieu, de regels waar niemand nog iets van snapt. ‘Ik zou niet weten waar ik anno nu nog op zou moeten stemmen. Jij?’ Ik zei dat ik dat ook niet wist. Dat al die vage beloften als sneeuw voor de zon verdwijnen zodra ze hun zetels binnen hebben. C. bracht koffie en we bruinden nog een kwartiertje. ‘Kom, we gaan maar es naar binnen, anders is het avond’, zei M. Daar kletsten en ginnegapten we verder. Maar er kwamen ook enkele recente doden voorbij. Daarover gesproken; ze waren onlangs in Laude geweest. Daar was een nieuwe natuurbegraafplaats en daar hadden zij twee kaveltjes uitgezocht. Zaken waar je als je nog jaren vooruit kunt niet aan denkt. Nu wordt het bijna alledaagse praat. ‘En ik lazerde daar toch over een boomwortel joh. Lag ik ‘d er al bijna voor pampus. ‘Iets te vroeg, iets te vroeg’ zei ik tegen de rondleider’, grinnikte M. We lachten het enigszins besmuikt weg. We dronken koffie en smulden van het gebakje. Aan het eind van ons bezoek vroeg C. of ik nog belang had bij een stapel literaire tijdschriften en boeken. ‘Die lezen we toch niet meer. Opgeruimd staat netjes’. Ik laadde ze in. We omhelsden elkaar opnieuw. Een stuk makkelijker dan toen we kwamen. We reden weg. Goed dat we geweest zijn, zeiden we. Het kan zomaar ineens te laat zijn. Laude. Bijna in Duitsland. Daar kon M. soms heel malicieus over uithalen. Nou ja, dat zou hij nu wel laten.

3.3.24 Een zware boodschap Tussen het hout van het hek en het metalen toelichtingsbord met de regels voor voetgangers die dit natuurgebied willen betreden, was een kaart ter grootte van een briefkaart gestoken. Niet dat ik door het hek wilde, maar ik ben nieuwsgierig van aard en liep er met Rossi op af om te zien wat het was. Het was paars gekleurd en in forse letters stond erop: Zou jij mij waarschuwen.nl Daaronder vervolgend in iets kleinere letters en geel ingekleurd: als ik zonder het te weten in groot gevaar was? Op de achterkant stond dat de vinder van de kaart meer te weten kon komen over de inhoud ervan via zoujijmijwaarschuwen.nl. Ook bevatte de kaart een qr-code, zodat hij of zij ter plekke kon scannen wat voor vis de vinder in de kuip had. Ik bezit alleen een vooroorlogs telefoontje en moest wachten tot thuis. Omdat ik vreesde dat de kaart bij regen en wind los zou raken en in het natuurgebied zou waaien en door aldaar lopende runderen zou worden opgevreten, trok ik het eraf en stak het in mijn zak.

Wat ik al een beetje vermoedde werd door het intikken van de genoemde site bewaarheid. Er verschuilt zich een geloofsgenootschap achter die de naïeve wandelaar voor de hem/haar omringende gevaren wil behoeden. Dat klinkt heel nobel. De gegeven gevaren zijn echter niet met woorden te beschrijven en de gevolgen zal niemand ontgaan, tenzij men lid is van het genootschap of zich er als de weerlicht bij aansluit. Dan ben je namelijk verzekert dat je door het poortje komt en dat je nog een rondje verder mag. Dan ben je zogenaamd gered.

Bij de Hunze was het overigens alsof de Lieve Heer zonder aanzien des persoons het voorjaar had besteld. Er stonden twee vissers op het uiterste puntje van de oever aan het wild voorbij stromende water. Vijftig meter verderop kolkte het water over de keien van de vistrap. Aan de ander kant stond een Volvo-stationcar. Het kon zó in een reclamefilm om Zweden als vakantieland te promoten. Ze waren te aandachtig bezig om mij op te merken. Bovendien zou ik ze niet hebben aangesproken. Ik heb niets met de jacht waar vissen toch deel van uitmaakt. Goed, die dieren hebben een vrij en mooi leven gehad. Veel beter dan die kalfjes die amper bèèèh kunnen zeggen of ze zijn al verwerkt in onze kroketten. Daarom liep ik door en overzag het veld waar 15 zwanen aan het foerageren waren. Een pracht gezicht! Ik raapte wat rommel uit de berm op. Hoewel ik de inhoud van dat kaartje toen nog niet kende, mocht ik later wel stellen dat zíj ingeval van de door hen voorziene ondergang van de wereld, geen tijd zouden hebben om dit soort werk te doen. Ik ben nu eenmaal van het motto: ‘laat na het plezierig verpozen, de ander niet met de schillen en de dozen’. Daarna liep ik terug, passeerde andermaal de vissers, waarvan eentje plotseling riep: ‘Een winde. Shit! Goddomme! Hij valt’r weer af’. ‘Vette pech’, zei de ander en lachte. Ik ook, zachtjes voor me uit.

Thuis dus las ik over de grote plagen die, volgens de verzekerden op ons, onverzekerden, afkomen of eigenlijk al niet meer te stoppen zijn. Nogal verheven en aanmatigende kost. Ik zou als ik grote gevaren vermoedde eerder geneigd zijn 112 te bellen, daarna Univé, ons demissionair kabinet, de NAVO, Brussel, enzovoort. Dat zou ik ook doen voor de zich mij noemende persoon op het kaartje. Zo sociaal ben ik wel. Wat heb ik aan een club die het overlaat aan de voorzienigheid? Ik zou ingeval meer hebben aan een goed geschoold team reddingwerkers met EHBO-diploma. Ik zou mij koest houden en de loeiende sirenes afwachten. Daar heb ik meer vertrouwen in. Ooit probeerde ik een gesprek te voeren met zo’n paarse breikous die ongeveer hetzelfde beweerde als de roeper op het kaartje. Het was ten tijde van de acties tegen de kerncentrales. Op mijn vraag wat die weinige overblijvers zouden doen als die centrales op hol zouden slaan, zei ze, dat de Heer hoogstpersoonlijk zou zorgen dat de boel in orde kwam. Ik zei dat de Heer volgens mij geen Hogere Technische School heeft doorlopen en in deze materie van toeten noch blazen weet. Toen liep ze boos weg. Had ík weer! Je moet van goede huize komen om bij zulke kostgangers je gelijk te krijgen. Niettemin was het een heerlijk wandeldagje. Dat pakt niemand mij meer af!

1.3.24 Op een duin Ik verbaas me altijd dat sciencefictionfilms en dan met name films die zich buiten onze eigen gezellige zonnestelsel afspelen, immer op dieren en mensen gelijkende wezens bevatten. Nu las ik dat er na Dune1 ook Dune2 is verschenen. Dune1 bracht met aftrek van de productiekosten ongeveer 400miljoen euro in het laatje en dat schreeuwde dus om een vervolg. Ik houd helemaal niet van fantasiefilms, evenmin van f-boeken, want ze zijn veel te buitenissig, daarenboven ook weer heel realistisch en dat schuurt. Het verbaast mij dat scriptschrijvers en makers van zulke films niet graag afwijken van de mens als intelligentste en schoonste door de natuur gegeven vorm van leven. Het kan in hun fantasie kennelijk niet dat er op een planeet 50 lichtjaren verderop, totaal andere wezens rondhuppelen dan bij ons. De personages van die films -ik zie weleens trailers of voorstukjes van zulk soort films, dus ze zijn me niet onbekend- bewegen zich net als mensen altijd voort op twee beenachtige stelten. Er hangt weliswaar van alles aan en rond die benen, zoals schubben en ander zooi, maar dat is niet meer dan het monstrueus en onaards te laten lijken. Ze hebben ook altijd twee armen of iets wat daarop lijkt. Die armen en handen bedienen net als onze duizenden soldaten op het strijdveld in bijvoorbeeld Oekraïne wapens. Laserachtige, die vuur spuwen, om een vijand uit te schakelen. Er staat nog net geen made in usa op. Ze hebben ook altijd een hoofd en dat hoofd staat altijd bóven op hun romp. Nooit ergens in het midden of opzij. Nee, altijd er bovenop! Dat hoofd ziet er vaak niet uit. De oren zijn puntig of voorzien van vleermuisachtige uitsteeksels, maar het zijn zonder enige twijfel attributen die bedoeld zijn waarvoor wij ze ook gebruiken. Sommige van die oren zijn als radars beweegbaar en dat duidt nog eens extra op de functionaliteit ervan. Ze aanschouwen de wereld om hen heen ook bijna altijd met twee ogen en ze spreken door een opening die op ongeveer dezelfde hoogte ligt als de mond van de moderne mens. Het is natuurlijk allemaal spel, dat weet ik ook wel, maar als je als scriptschrijver dan toch aan het fantaseren bent, bedenk dan eens een heel ander soort creatuur. H.G.Wells (beroemde Engelse sciencefictionschrijver o.a. bekend van War of the Worlds) bedacht tenminste afwijkende, angstwekkende, takelachtige gedrochten. Maar de trailer die ik zag van de nieuwe Dune vertoonde niet veel meer dan Silvester Stallone-achtige figuren met veel kwabben, die onverstaanbare geluiden uit bralden en vooral gevechten aangingen. Veel spierballen vertoon. Ook dat sluit weer aan bij het oerbeeld van de mens. Wij zullen denk ik niet meemaken dat er wezens uit een andere zonnestelsel dan de onze, laat staan een andere melkwegstelsel, op Aarde zullen neerdalen en ons het leven zuur maken. Ufologen denken daar heel anders over. Ik lees hun verhalen met plezier, maar er in geloven is vers twee. Het grappige is dat ook in de zogenaamde wetenschappelijke verhalen of studies of zelfs ‘ontmoetingen’ met buitenaardse creaturen, deze altijd worden afgebeeld als ietwat misvormde mensjes. Meestal hebben ze twee sprieterige beentjes, evenals twee dunne armpjes (beetje Kermit de kikkerachtig) en een naar verhouding erg groot, kaal hoofd. Dat zou heel wat beloven als die ons in de verre toekomst de waarheid zouden gaan vertellen. In één zo’n hoofd passen naar verhouding wel drie keer zoveel hersenkwabben als in dat van Einstein. Ik heb overigens te doen met de moeders waar zulke groothoofdige baby’s uitgeperst moeten worden, want uitgaande van sommige ufo-verhalen zullen ze denkelijk via een moeder (?) ontstaan en ter wereld komen. Ook dat sluit weer aan met ons mensverhaal. Zoals gezegd geloof ik niet dat wij ooit buitenaards leven zullen ontmoeten en dat is denk ik maar goed ook. Het is allemaal veel te ver weg. Je praat dan al gauw over 10, 20 lichtjaren en hoe bereis je dat? Maar áls dat dan toch gebeurt, dan zullen dat creaturen zijn die totaal afwijken van alles wat er op Aarde aan leven tot op heden ontdekt is. Het zullen misschien rondtollende macro-eiwitmoleculen zijn die zich met elektrisch geladen deeltjes voeden, die zich door middel van bliksemschichten vermenigvuldigen en zich door atoomsplitsinkjes als kekke kangoeroes voortbewegen ….. Ik verzin maar wat. In ieder geval zal het een vorm van leven zijn dat wij niet kennen en dat ons verstand ver te boven zal gaan.

Vanaf deze gedachtenduin, de eeuwig bruisende branding voor mijn geestesoog, word ik meegezogen in het raadsel waarom wij mensen zo ontevreden zijn met hoe wij zijn en vooral wat wij níet zijn, namelijk: vreedzaam levende dieren. Of beter gezegd: De intelligentste wezens op Aarde die er zijns ondanks niet in slagen in harmonie te kunnen samenleven. Niet met onszelf, niet met de andere dieren, niet met de natuur, kortom; nergens mee. Er moet altijd strijd zijn. Tussen de evolutionaire sprong van de eencellige amoebe naar het oneindige rijk van de meercelligen is het al mis gegaan. In die ogenschijnlijk dode zee, daar begon het grote gevecht al. Het over en weer gevonk. Misschien dat er over een miljoen jaar een creatuur ontstaat die geen weet heeft van rivaliteit. Die gelijk brandnetels zonder centje pijn naast elkaar kunnen leven en afsterven als het hun tijd is. Maar dat zou een film van niks opleveren. Daar zouden ze zelfs bij de Evangelische Omroep geen zin in hebben. Om over Dune-zoveel maar te zwijgen. Jammer! Maar misschien ben ik mijn tijd wel ver vooruit.

ps. E.T. heb ik in dit verhaal bewust buiten beschouwing gelaten, want zij/hij/het heeft een buitengewone status, al voldoet het model precies aan het door mij geschetste beeld. Vermits ik hierdoor in gebreke blijf, zal ik er later een stukje aan wijden. Dat spreekt vanzelf!

26.2.24 Het einde van de papieren krant Dat er sprake is van een terugloop in de verkoop van de papieren kranten en tijdschriften, is oud nieuws. Voor met name de jongeren ís het geeneens nieuws. Want jongeren, en dat wil zeggen ook de generatie die na mijn generatie komt, nemen het nieuws even fluks tot zich tussen de filmpjes en reclame door op hun mobieltje. Zo bekeken ben ik een ouderwetse nieuwsvergaarder. Geen schermpjekijker. In de papieren krant onderstreep ik zaken of namen om ze verderop indien nodig makkelijk op te kunnen pakken. Ik knip ook stukjes uit en bewaar ze in mappen om ze eventueel in te kijken en te gebruiken voor bijvoorbeeld een column. Dat gebeurt weinig, maar weg is eeuwig weg! Met een mobieltje zal dat denk ik ook wel gaan. Maar van papier lezen geeft meer rust. Als de krant uit is en niet meer bruikbaar, doe ik hem in de oudpapierdoos. Mijn delete. Ik kan onmogelijk zeggen dat een schermlezer het nieuws minder goed tot zich neemt dan een krantenlezer, maar vluchtiger gaat het wel.

Ik ben serieus kranten gaan kopen en lezen ongeveer vanaf mijn 20ste. Ik reisde nog met de bus naar mijn werk en stapte bij de tunnel uit. Net voorbij de tunnel, aan de Rolderstraat te Assen, bevond zich de tabakswinkel van Bé Ritchie. Tabakswaren en leesvoer vormden een stabiel huwelijk. De bus van 7uur40 liet nog wel enige ruimte om bij Bé Richie aan te wippen en een krantje te kopen. Het Algemeen Dagblad. Vanwege het nieuws én de puzzel. En ik was beginnend roker die dagen. Met een baal van 50 gram kon ik zo’n drie weken toe. Kosten: 1gulden50, inclusief vloei. Kom daar vandaag de dag maar eens om! Ik kwam dus voornamelijk voor de krant. Ik herinner me nog goed dat ik de dood van Godfried Bomans (22 december 1971) op bovengenoemde manier bij Bé Richie vernam. Het stond groot op alle voorpagina’s. Het gaf me een geweldige schok. Bomans dood, jee! Tot aan het eind van mijn loopbaan bij Stork heb ik het AD aangehouden. Daarna ging ik over op de Volkskrant. Omdat hier mooie stukken in stonden van onder andere Kees Fens, Jan Blokker, Hugo Brandt Cortius en Ed Schilders. Over nieuwe boeken, over geschiedenis en kunst. Daarnaast begon ik Vrij Nederland te lezen. De VN-boekenbijlage was geweldig studiemateriaal. En weer later De Groene Amsterdammer. Mijn boekaankopen deed ik vooral door de recensies in die kranten en bladen. Schrijvers als Raymond Carver, Kurt Vonnegut, John Fante, William Burroughs, George Orwell, John Berger, James Joyce, T.S. Elliot enzovoort, leerde ik kennen door de uitgebreide artikelen van onder andere Kees Fens. Weer later kwam Trouw erbij en als laatste de NRC. Abonnementen nam ik niet. Daarvoor was ik te selectief. Eens belde mij een verkoper van een krantenbureau; of ik geen abonnement wilde? Ik legde de man uit dat indien ik hiertoe zou overgaan, ik maandag en woensdag de Volkskrant wilde, donderdag Trouw, vrijdag de Volkskrant en NRC en zaterdag, voor het nodige regionieuws, Nieuwsblad van het Noorden of de Drents en Asser Courant (later samengevoegd tot Dagblad van het Noorden). Dat ging de arme man boven de pet. Zo’n raar pakket kon hij mij niet bieden. In de zomertijd nam ik weleens een tijdelijk abonnement; zes weken voor een tientje, zoiets.

Nog steeds koop ik regelmatig een los nummer. Ik kan het nu eenmaal niet verdragen dat na sluitingstijd de overgebleven exemplaren in de shredder verdwijnen. Vlak voor sluitingstijd pikte ik nog weleens een Trouw, een Volkskrantje of een NRC-tje mee. Soms alle drie. Dat doe ik al lang niet meer. Je moet het ook kunnen behappen en met de nodige boeken en schrijfwerk erbij ….. Men zou de overgebleven exemplaren de volgende dag voor de helft van de prijs moeten neerleggen in de bak met THT-producten, die vanwege het ‘weggooien is zonde’-idee in alle supers opdoken. Nieuws kent namelijk geen houdbaarheidsdatum. Ik graaf met plezier door een stapeltje veronachtzaamde bijlagen en kom nummers tegen van een jaar oud. Niets mis mee! Oud nieuws is nieuw nieuws als je het voor het eerst leest. Misschien red ik het nog net met de papieren krant. Daarna is het over en uit!

24.2.24 Stairway to heaven Vanmorgen hebben we Klaas van der Heijde weggebracht. Ik schrijf een beetje tegen mijn gewoonte in een naam, zijn naam, voluit, omdat hij de telefoon altijd aannam met ‘Van der Heijde, aan deze zijde’. Zou ik dit weglaten, dan doe ik hem tekort, het was zijn handelsmerk. Klaas was een vriend van mij. Maar het begrip vriend is nogal fluïde. Je bent jong, trekt met elkaar op en zult elkaar nooit uit het oog verliezen. Dat zég je uit gewoonte, maar het is een illusie, zo blijkt steeds. Ik ging verhuizen en zag het vriendenclubje waartoe Klaas behoorde niet zo vaak meer. De meesten van ons gingen trouwen. Er kwamen kinderen en tijd voor uitjes was ineens ver te zoeken. Niets ten nadele van wie ook. Soms kwam je elkaar nog eens tegen, in de supermarkt of zomaar ergens op straat. Je praatte even kort bij en dat was het. Met Klaas ging het niet anders. En dan hoor je ineens dat er iemand uit dat inmiddels oud te noemen vriendenclubje ziek is en je belt. We worden ouder hè, is over en weer de teneur. We zullen elkaar weer es opzoeken. Maar ineens kan dat niet meer. Zo ging dat bij Klaas en zo zal het bij mij waarschijnlijk net zo gaan. No hard feelings.

‘U kunt, als u wilt, nu nog even afscheid nemen van Klaas’, zei de uitvaartbegeleidster. Dat wil ik eigenlijk nooit. Het is kort door de bocht te zeggen dat er aan een dood lichaam weinig te bekijken valt. Toch deed ik het. Klaas was een man van grappen en grollen, het staat zelfs op de kaart. Het verbaasde mij dan ook niet dat hij gekleed lag in een helderrood shirtje met daarop iets van Het is moeilijk bescheiden te blijven. Hij moest het laatste woord hebben. Het was hem gegeven. Nog leuker zou zijn geweest: Van der Heijde, aan deze zijde. Iets te macaber misschien. We namen plaats in de aula. Joe Cocker zong With a little help from my friends. Niet de Woodstock-uitvoering. Díe ondergingen we als vriendenclubje in het City-theater te Veendam, ergens in 1970/71. Klaas hield van stevige muziek. Later zou nog Window of my eyes van Cuby & Blizzards passeren en Stairway to heaven van Led Zeppelin. Maar het krijsen van Robert Plant (zanger van Led Zeppelin) bleef mij gelukkig bespaard doordat wij toen al bij de garderobe waren aanbeland. Na het verlaten van de aula, het passeren van de kist, kreeg ik het ineens moeilijk. Stoer, zoals wij dat hier zeggen. Nu was het echt afgelopen. Dat gevoel. Mijn vrouw ving mij op. Het was niet eens de dood die me liet snotteren, het waren vooral de mensen om me heen die me meezogen in hun verdriet. Eén snik is dan voldoende. Daar kan ik niet tegen. Een dna-handicapje. Een andere oude vriend overkwam hetzelfde. We snotterden tegen elkaar in. Ik moest weg, eruit. We verlieten spoorslags het gebouw. Ik herstelde in de beslotenheid van de auto. We reden weg en we dronken korte tijd later de koffie-na bij Bakker Job.

Ik begon dit stukje met het woord ‘weggebracht’. Wij hebben weggebracht ….. Eigenlijk is dat uit de tijd, zoals ook dat vroeger werd gezegd van de overledene: hij of zij is ‘uit de tijd’. Met andere woorden: tijd bestaat voor de dode niet meer. Een waarheid als een koe. Dat wegbrengen van een dode werd gezegd als eufemisme voor het ter aarde bestellen. Voor cremeren klinkt dat onwezenlijk. Het wordt nog zelden gebezigd. Over de keuze van muziek die tijdens een uitvaartdienst ten gehore wordt gebracht, kan men van mening verschillen, maar er iets aan doen is moeilijk. Ik heb nog nooit meegemaakt dat tijdens een uitvaartdienst iemand zijn of haar ongenoegen luid en duidelijk liet horen. Onder het voorwendsel dat het de wil van de overledene is, kan de stille getuige de uitvaartgasten op de valreep nog stevig de oren wassen door bijvoorbeeld de Negende symfonie van Beethoven te laten draaien. En waag het niet er na een minuut of vijf een punt achter te zetten! En dus mocht Joe Cocker zijn 4.54 minuten durende versie van het Beatlesliedje tot de laatste snik uitzingen. Ikzelf zou liever voor iets korts kiezen. Het liedje van Jeroen van Merkwijk Ik hoef je niet te zien, ik kan je dromen bijvoorbeeld. Misschien wel het allermooiste liedje dat de Nederlandse taal heeft voortgebracht. Of iets van Jules de Korte. Romeo en Julio of Wat jammer toch dat alles altijd overgaat. What a wonderful world van Louis Armstrong is een idee of iets van Billie Holiday (This is heaven to me). Of toch maar een rock&roll vluggertje van Buddy Holly (Not fade away), een vroege Bob Dylan (House of the Rising Sun) of een meezinger van Pete Seeger? Mag allemaal. Als het maar kort is. En geen saaie spreker(s) graag! Nou ja, hetgeen gezegd moet worden, meer niet. En toen was de koffie en de koek (appeltaart met slagroom) op en gingen we een beetje bedrukt -dat wel- boodschappen doen en daarna naar huis. We mogen ijs en weder dienende nog een paar jaartjes voort.

23.2.24 Pestgedrag Een mens krijgt via de krant, de nieuwssites op het mobieltje of de televisiejournaals elke dag een niet te verstouwen hoop bagger over zich heen. Het ligt natuurlijk voor 100% aan de mens zelf die roddel en achterklap gulzig tot zich te nemen óf een duidelijke scheiding te maken in hetgeen hij wel of niet belieft. Van beide groepen is het een en ander te zeggen. Helemaal verstoken van het nieuws is niet goed, lijkt mij, maar voor heel veel nieuws kan men het moede hoofd beter niet lenen. Misschien is het daarom dat ik nog steeds geen zak-encyclopedie heb. Het zal er ooit weleens van komen, maar zolang het niet hoeft, doe ik het er zonder. Ik ben hierin geloof ik een eenling – niet halsstarrig, eerder op mijn rust gesteld. Want waar ik mij ook bevind, lopend ergens op een achterweggetje, in een dorp of in een middelsteedse winkelcentrum, overal zie ik mensen met oortjes in of met een telefoontje in de hand. Het is verworden tot een stukje anatomie, tot een lichaamsdeel dat zich vanaf elke plek op aarde laat aansturen. Ook in musea valt het me op hoe gebiologeerd mensen bezig zijn met hun mobieltje en niet met de kunst, waarvoor men toch kwam en -niet onbelangrijk- betaalde. Deze stroom aan cyberinformatie -al dan niet onwaar- kan ertoe leiden dat men geen oog meer heeft voor de alledaagse realiteit en dat het leven daardoor verstoord raakt.

Dat gevoel kreeg ik toen ik in de krant een artikel las van een man die enige tijd geleden met zijn auto was ingereden op een paar jongens die hem en zijn moeder al sinds lang stelselmatig pesten, waardoor hij door het lint was gegaan en een van de jongens met zijn aanval had verwond. Niet ernstig, maar toch …. De dader had vele malen de politie gebeld, maar die waren er getuige het krantenbericht nooit op ingegaan. Zelfs de burgemeester en de Nationale Ombudsman had hij erover gemaild. Geen sjoege! Ik ken de beweegredenen van de pesters niet, als er al een reden mag zijn, want pesten vind ik altijd fout! Ik heb er gelukkig nooit last van gehad en kan me ook niet heugen ooit aan een pesterij te hebben meegedaan. Misschien daarom werd ik ook kribbig toen ik dit bericht las. Goed begrijpen; iemand bewust aanrijden is natuurlijk heel erg fout. Maar hier zijn meer daders in het spel. Waarom heeft de politie en zelfs de burgemeester deze mensen in de kou laten staan? Of wordt pesten oogluikend toegestaan in de plaats waar ik de naam niet van zal noemen? Vast niet! Het is een structureel probleem. In elke klas vindt je op zijn minst 1 pester. In het televisieprogramma Klasgenoten kwam regelmatig een slachtoffer aan het woord die door pestgedrag monddood was gemaakt en niet zelden voor de rest van hem of haar leven was beschadigd. Die man die die jongen aanreed, lijdt volgens het bericht, aan psychische problemen. Wat voor problemen dat zijn, gaat de lezer niet aan, maar die man is dus beschadigd. Misschien wel door pesterijen op school of op zijn werk en is de bom mede door de pesterijen van die jongens gebarsten. De rechter ging een beetje mee met de dader en achtte hem verminderd toerekeningsvatbaar. Dat scheelt de dader enige maanden straf, maar hij krijgt ook een minpuntje op zijn cv. Geen woord echter over de pesters. Ik neem het niet op voor iemand die beneveld door woede op een knul van 12 inrijdt, maar zou toch wel iets tevredener zijn geweest als de rechter tegen de aanwezige jongen (of jongens) een stevige reprimande had afgestoken. Dat pesten iets is uit de boeken van Dik Trom en dat dat vandaag de dag krachtig moet worden bestreden. Waarom Dik Trom? Ik herinner me een voordracht van de schrijver Willem Wilmink, waarin hij nogal af gaf op deze vrolijke polderjongen. ‘Dik Trom was altijd degene die goeie dingen deed en Bruin Boon altijd slechte en daarom was hij altijd aan de beurt als het op pesten en vechten aankwam. Dat kon ik als kind al niet uitstaan. Ieder kind doet stomme dingen, net als volwassenen’, zei hij. Ik dook diep weg in mijn kraag, want ook ik heb met de nodige plezier de strapatsen van deze olijke dikkerd gelezen. Ook ik heb me niet ingehouden toen ik als elf/twaalfjarige de film zag waarin Bruin Boon door Dik Trom op zijn falie kreeg. Nu weet ik beter. Die rechter had die jongen(s), de ouders én de officiële instanties die doof bleven voor de hulproep van de dader, een flinke oorveeg moeten geven. Want pesten is een groot kwaad. Er zijn wereldleiders die er een gewoonte van maken. Die zijn helaas niet meer tot de orde te roepen. Deze jongens wel. Men zou van kinds af al les in sociale omgangsvormen moeten krijgen om pesters in de dop bij te sturen. Het zou mogelijk ook de bulk aan treiterberichten op de mobieltjes flink reduceren. Helemaal uitroeien is niet meer dan wensdenken. Ik hoop in ieder geval dat die jongens ervan hebben geleerd. Die man zal zich waarschijnlijk ongehoord voelen en hierdoor nog meer in zijn schulp duiken. Een trieste zaak, met alleen maar verliezers, zoals dat heet.

17.2.24 Grauwsluier (i m Aleksej Navalny) Een middagje Appingedam is altijd aardig. Maar nu ik had het gevoel alsof het hier niet om ging. Alsof het een andere bedoeling had. Het weer zat mee, de zon scheen, daar lag het niet aan. Niet meteen voor ons plezier, maar door een soort overmacht moesten we even de deur uit. Dat had te maken met de gewelddadige dood van Aleksej Navalny. Vrijheidsstrijder en luis in de pels van het Russische regime. Dát hij de dertig jaren hem door de schurkenstaat opgelegde gevangenschap niet vol zou maken, was een uitgemaakte zaak, maar dat hij nu al zou bezwijken hadden weinigen voorzien. Toch gebeurde het. Tijdens een wandelingetje gistermorgen zou hij onwel zijn geworden en te plekke gestorven. Je zou haast medelijden met de bewakers krijgen die voor zijn gezondheid moesten instaan, ervoor moesten waken. Alsof Aleksej Navalny een kwetsbare nazaat was van de laatste tsaar, die de huidige president van de Sovjet Unie koste wat kost in leven wilde houden. Niets is minder waar. Aleksej Navalny is op vrijdag 16 februari 2024 vermoord! Dat is zo klaar als een klontje! En niet op een manier zoals wij doorgaans zien in een detective of lezen in de krant; met een mes, een revolver, een tafelpoot of iets dergelijks. Nee, door hem uit te putten, hem te onthouden van voedsel, van medicijnen, van duisternis om te slapen, van warmte, van rust en van ruimte. Daardoor gaat ieder mens op zeker moment dood. Daar zijn duizenden boeken en verslagen over geschreven. Zijn dood hing sinds het moment dat wij het hoorden als een zware mist om ons heen en daarom moesten we de deur uit. Verse lucht inademen.

Ik parkeerde op een plaats waar het eigenlijk niet mag, bij de Staeteflat. Bij de toegangsweg staat een bordje dat parkeren alleen is toegestaan voor de bewoners en bezoekers aan de flat. Ik waande mij bezoeker. Ruimte zat trouwens. We liepen de stad in. Bij de Damster Boekhandel kocht ik de NRC en daarna gingen we thee drinken en wat eten bij de Koning van Groningen. Een fijne plek, we komen er graag. Langzaam trok de grauwsluier op. Er heerste een zekere luchtigheid in Daam. De eerste terraszitters uitten zich in zweterige vrolijkheid, maar hun strak om het lijf getrokken duffels deed toch anders vermoeden. Wij hadden als altijd Rossi bij ons. Passanten keken naar hem, zeiden dat het een mooi hondje is en kinderen wilden hem aaien. Dat is regel. Zijn aanwezigheid maakt ons minder zichtbaar. Kan ik prima mee leven. Rossi laat zich het allemaal welgevallen. Bij de viskraam op het marktplein roemde een zonbebrilde man van eind zestig Rossi ook. ‘Was dat voor een soort hondje?’, vroeg hij. Ik zei dat ik het een schietstoel noem. ‘Schietstoel! O das’ n goeie’, lachte hij. Ik zei dat ik het zelf bedacht had en dat het natuurlijk een shih tzu is. ‘Leukleuk! Ik maak ook altijd woordgrapjes, vin ik leuk’, oreerde hij. Er kwam nu een stortvloed van kraaktaal op me af. Was te verwachten. Hij was in het dagelijks leven pianostemmer en had in het verleden veel opgetreden als liedjeszanger. Akoestisch, met gitaar. Bob Dylan, Ralph McTell, Pete Seeger, beetje in die richting?, zei ik. Ja ook, maar nu was hij vooral bezig met muziek van The Cramps. The Cramps? Of ik die kende? Jazeker, maar die muziek kun je toch niet alléén spelen. Spijkerharde rockabilly, punk & horrorrock …! O jawel hoor en om dat te demonstreren, smeet hij een paar strofen van Lux Interior (de hooggehakte zanger van de groep) in mijn richting. Ik bemerkte een sterke lucht van tabak en vis. Ik keerde verschrikt mijn hoofd af, bang een naar griepje op te lopen. ‘Maar ik speel ook muziek van Tom Petty hoor’, zei hij om aan te geven dat hij van meerdere markten thuis was. Kom ik ga verder, zei ik. De man wimpelde ons een prettige dag toe. De weldadige geur van vers brood bij de kraam iets verderop liet ik als een reinigende douche over me heen komen. Op de steiger van het Nieuwe Diep zat een groepje vroege drinkers elkaars kennis te betwisten. Bij de muziekkoepel was het stil. Als we Daam aandoen, hangt hier meestal een groepje ouderen te teuten en te roken. Enkelen met een scootmobiel. Zeker nog te koud. Onze auto stond op een bijna lege parkeerblok. Niet weggesleept of bekeurd. Ik had niet anders verwacht. We waren immers, net als de weinige bezoekers van de flat, gewoon eventjes op visite geweest.

15.2.24 Frankrijk in het Noorden Het verbaast me iedere keer weer als ik lees hoeveel Nederlandse schrijvers -ik beperk me even tot deze beroepsgroep- zo lovend verslag doen van hun tochten door of hun verblijf in Frankrijk. Menig woordkunstenaar bezit (levend) of bezat (dood) er een optrekje. In de vele dagboeken en verzamelbundels komt deze bijna kwijlerige liefde voor Frankrijk steevast naar voren. Ik ben enkele keren in Frankrijk geweest en ik kijk er geenszins met plezier op terug. Niet alleen verstond ik niemand (dit was overigens wederzijds), maar het trok mij ook helemaal niet aan. Ik ben geen enkele aardige Fransman/-vrouw tegen gekomen. In Schotland en in het Lake District had ik al de nodige bergen gezien en ik vond die van Frankrijk niet meteen mooier of beter. Rudy Kousbroek, één van die idolate francofielen, beschrijft in zijn reisverslag Ondergronds toerisme zijn autorit van Bordeaux naar Parijs. Omdat het enigszins op zijn route ligt, besluit hij een bezoek te brengen aan de ruïnes van de abdij van Thélème. Er volgt dan een ANWB-achtige beschrijving met de nodige wegaanduidingen en doorkijkjes. Het gekke is dat zo op het oog totaal onbelangrijke gebeurtenissen door hem sterk worden uitvergroot. Bij het plaatsje La Roche-Clermault bijvoorbeeld, werd het Picrochole verslagen. Hij verborg zich hier toen de dood dreigde, maar werd toch gevonden. Dan heb je je niet goed verschanst, lijkt mij. Bij nader onderzoek kom ik niet verder dan dat die Picrochole een verzinsel is van de schrijver Raibelais. Mooie boel! Mijn hoofd begon een beetje te tollen van al die couleur locale en onbewust begon mijn kennis van onze Vaderlandse Geschiedenis, en dan met name de heldendaden, de Franse in te halen. In gedachten reed ik een rondje als Rudy Kousbroek in 1978, maar dan in mijn eigen omgeving.

Rijdend op de N33, sla ik af richting Meeden. Ik kijk even in het boekenkastje aan rechterzijde omstreeks huisnummer 70. Doe ik altijd als ik hier kom. In Meeden vindt men prachtige herenboerderijen. In de beginjaren van de 21ste eeuw vonden hier landelijk bekend geworden sabotageacties plaats tegen de komst van de windturbines aan de Noordzijde van dit dorp. Meeden is ook de woonplaats van de Groningstalige zanger Edwin de Vries. Het grote tuincentrum Foltz aan het eind van dorp blijkt tijdelijk gesloten. Daarna rijdt men Westerlee door en vervolgens Heiligerlee, dat vroeger Oosterlee werd genoemd. In 1568 vond hier een gevecht plaats dat de geschiedenis in zou gaan als de Slag bij Heiligerlee. In de flauwe bocht van de hoofdstraat knalt mij het grote barokke beeld tegemoet dat de gedachtenis aan dit gevecht in ere moet houden. Ik parkeer de auto en loop er even naar toe. Zoals altijd tref ik een plaatselijke bewoner die in kleuren en fleuren vertelt wat er hier toendertijds heeft plaatsgevonden. Bij een eerder bezoek trof ik er een gemeentewerker die met een heel ander verhaal kwam. Overkomt u dat, leg beide verhalen over elkaar heen en maak er zelf een geloofwaardig geheel van. Feit is dat op de plek van het monument vroeger het premonstratenzer klooster ‘Mons Sinaï’ stond. Kloosterlingen en boeren beheerden en ontgonnen dit gebied. Na de reformatie zijn de meeste kloosters afgebroken. Mooi. Met de dood van graaf Adolf van Nassau op deze plek begon de Tachtigjarige Oorlog. Kijk, dan praat je ergens over! Dat is andere koek dan dat verstoppertjespelen van Pirocholle. Doorrijdend passeer ik het museum dat aan de niet te overschatten importantie van deze slag is gewijd. De keer dat mijn vrouw en ik dit museum bezochten, waren wij de enigen. Maar daar gaat het niet om; het museum is er dan toch maar! Er tegenover bevindt zich het Klokkenmuseum. Dat bleek telkens als wij er aanklopten gesloten. Desalniettemin is het bestaan ervan in elke museummagazine bekend en zet het Heiligerlee mede op de kaart. Las ik in het verhaal van Rudy Kousbroek over zulke belangrijke bezienswaardigheden? Nee, driewerf nee! Ik zet mijn reis voort en nader het ‘Parijs van het Noorden’: Winschoten. Vroeger noemde men het een vlek, toen een dorp, maar sinds 1825 mag Winschoten zich een heuse stad noemen. De toerist zal hier weinig van merken. De Sodommers zijn namelijk bescheiden van aard. Het paviljoen ‘Het Rosarium’ is beslist een bezoekje waard. In de binnenstad zijn aardige optrekjes te vinden. Het is wel even zoeken, ik geef het toe. Heeft Winschoten grote zonen voortgebracht? O zeker! Wat te denken van de voetballer Klaas Nuninga en de nog beroemdere: Jan Mulder. Van hem zal te zijner tijd een levensgroot bronzen beeld op het Israëlplein verschijnen. Voorgesteld is hem richting het vroegere uitgaansgelegenheid ‘Het Pleintje’ te laten kijken, waar Herman Brood regelmatig alle aandacht opeiste. Ook steggelt het gemeentebestuur al jaren over een in gietbeton uit te voeren naamplaat voor de veel gelezen dichter en vroegere stadsgenoot J.P. Rawie. De dichter is mordicus tegen. Wat moet je dan als B en W? En wat moet je met een tegel waar het volk zijn voeten aan afveegt? Bovendien is een strofe van een vers van J.P. al uitgehouwen in een der treden van de granieten hemeltrap te Sellingen aan de Ruiten A.

Ik zet me aan het eind van mijn tour du nord neer op een wrak stoeltje op het plein en laat me vergasten op een broodje Winschoot. Het is eenvoudige kost. ‘Parijs van het Noorden’, mijmer ik, terwijl ik het broodje probeer weg te werken. Ik weet, het is een plaagstoot in de richting van haar zuidelijke evenknie. Men kan er van denken wat men wil.

Na zoveel toewijding en lof over het gebied waar Rudy Kousbroek zich bevindt, denk je als lezer af te stomen op een klinkende apotheose. Niets is minder waar! Van dat vorengenoemde abdij blijkt niets meer over. Een stukje kelder is al wat rest. Daar moet hij het mee doen. Van het Heiligerleester klooster is óók niets meer over, maar niemand noemt het ook. Bijna niemand weet zelfs van het bestaan ervan. Een enkele gemeentewerker of een toevallige buurtgenoot en op hun kennis kun je als onwetende toerist niet helemaal vertrouwen. Daarom mijn vergeefse vraag aan Rudy Kousbroek; Waarom zo veel ophef gemaakt over iets dat er niet is? Waarom afgedaald naar een restje kelder? Vanwege Frankrijk? La me toch nie lache!

14.2.24 Hutje op de hei (een modern sprookje, korte versie) Een mens wil altijd wat, daarvoor is hij mens en bijvoorbeeld geen hond. Onze hond (‘Rossi is de naam’) vraagt niets. Hij kijkt tegen negen uur vanuit zijn slaapstede op omdat hij weet dat ik hem ga uitlaten. Das des honds en in dit geval des Rossi’s. Wij mensen stellen doelen en hij weet dat. Ooit was de onderwerping van zijn voorvader de wolf, de jakhals of een kruising hiervan (?) verworden tot het creëren van een metgezel, van bewaker en zelfs lastdier. Zonder Bello, Bijtgraag of Komhier zag de wereld er heel anders uit. Maar daar wil ik het niet over hebben. De goede GOD (’s werelds Grootste Onnoembare Dilemma) heeft hier Midas Dekkers voor geschapen. Die weet er wel raad mee. Maar hij had ontelbaar veel voorgangers die de dieren stem gaven, zoals De LaFonaine met zijn Dierenfabels en Willem die Maddock Make met zijn Reinaarde de vos. Ik las en lees ze nog steeds graag. En misschien hierdoor flitste het plotseling door mijn hoofd elke maand een sprookje te schrijven. Want we leven steeds meer in een wereld die ogenschijnlijk gefundeerd is op deze hersendwaling, maar waarin we steeds hardnekkiger zijn gaan geloven en zelfs denken erdoor te kunnen overleven. Dat klinkt dramatisch en dat is het ook. Geloven we nÍet in deze sprookjes, dan krijgen we het moeilijk. Laten we eerst eens kijken hoe lang sprookjes al bestaan. Hee-eel lang. Het is misschien wel de oudste vertelvorm en de weergave van onoverwinnelijkheid. Goed tegen Kwaad. Altijd hetzelfde gedonder. Het is bedoeld als zegeviering van het goede, het kwade moet de klip op de neus krijgen. Stel dat de wolf als winnaar uit het sprookje Roodkapje was gekomen. Of de reuzen in de volksvertelling Ellert & Brammert? Geen denken aan! Maar helaas worden sprookjes bijna altijd -in een iets andere vorm weliswaar- realiteit. Kan even duren, dat wel. Dan gaan de kwelgeesten rammeien, gaan ons het leven zuur maken en het goede verdrijven. Over de wolf wil ik het niet hebben, want hij heeft hoe dan ook reden van bestaan. Over het aanbod te scoren prooidieren zou ik het wél kunnen hebben, hoe goed we ons best ook doen de wolf er uit de buurt te houden. Maar geen dier houdt zich aan de door de mens opgelegde regels en gebaande paden. Hij zal gelijk een olifant steeds nieuwe (lees: makkelijker, begaanbaardere) doorgangen forceren. Dat doet de mens ook. Het Suez- en Panamakanaal zijn zulke voorbeelden. Doordat wij mensen de leefwereld van schier alle dieren, bomen en planten elke minuut van de dag verkleinen en vergiftigen, gaat zich dit ook steeds meer tegen ons keren en worden wij uiteindelijk slachtoffer van onze eigen hebzucht en schreeuw om leefruimte. Daar hoef je geen hogere wiskunde voor te hebben gestudeerd.

Ja, wilde ik een sprookje schrijven, dwingt mijn hoofd zich tóch weer richting de grote boem. Hoe is dat toch mogelijk?! Ik doe juist alle moeite om dat te voorkomen. In gedachten had ik mijn huis geruild voor een hutje op de hei, om van het onnodige consumptisme gevrijwaard te worden. Ik leef op wat de natuur mij te bieden heeft. Slechts de vogels zijn mijn leefgenoten. Af en toe komt er een eekhoorn voorbij, maar dat is logisch, zo zijn die dieren. Of een ontsnapte damhert en dan nog eentje en nog eentje, want als er eentje over de dam is …. Hoe lang zal ik dit rauwe leven volhouden? Een week, een maand? Sommige mensen wagen het. Niet uit vrekkigheid, maar omdat ze terug willen naar de natuur, naar het barre bestaan. In mijn sprookje gaat dat ook zo. Maar op een dag komt er een man langs. Hij belt aan (want het is een modern hutje, met een voordeur en een koperen bel) en overhandigt mij een formulier met de woorden: ‘Asteblief. Morgen stemmen. Verplicht’. Stel ik mij dan op als anarchist of als autonoom en zeg ‘rot op, krijg de klere!?’ Daarmee verspeel ik mijn recht op kritiek en zorg voor tweespalt. Het schaap mag meedoen, de wolf niet. Op een avond steekt iemand, na zich meester te hebben gemaakt van mijn bel, mijn hutje in de fik. Ik was bessen en kruiden aan het zoeken in het bosje iets verderop. Een mens moet nu eenmaal eten. Mijn enige gedachte bij het smeulende restje is ‘ Hoe nu verder?’ Hier eindigt mijn sprookje. Sprookjesbedenkers besluiten bijna altijd met: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. Ze krijgen nooit last van aambeien of voetjicht of etalagebenen, zelfs geen kriebelhoest. Ze klagen niet over buren die snoeiharde muziek draaien of over de rook van halfdroog hout. Lekker makkelijk! En sprookjes gaan altijd over feeën en booswichten. Schaap tegen Wolf. De ene heet bijvoorbeeld Taylor Swift en de andere Donald Trump ….

Ik wilde mijn sprookje kort houden. Ik lees het voor aan mijn vrouw. ‘Waar ben ík in dat hutje-verhaal?’, zegt ze. Ze heeft gelijk. Ik was haar even vergeten. Kan gebeuren. Ik zeg dat het ook een raar sprookje is, eigenlijk een non-sprookje. Rossi steekt zijn kop (‘hoofd’, gromt hij) op. ’t Is halftien. Hij is aan de beurt. Einde gefantaseer. Aan de slag maar weer.

12.2.24 Kunst op hol! Lammert is een hoogst intelligente man die nu en dan in de plaatselijke bieb mijn laptopje onder handen neemt, omdat het ding af en toe een eigen koers vaart. Lammert brengt de boel als een cyberkapitein weer op orde. Ik ben hem hiervoor zeer erkentelijk. Onlangs vertelde hij wat je tegenwoordig viraal al niet kunt en hij noemde hierbij de ongekende mogelijkheden van Artificiële Intelligentie, in de volksmond A.I. (uitspraak: Ee Aai) geheten. Een beetje knutselaar bakt in een oogwenk een Nachtwacht-lookalike in elkaar. Hij kwam daarop doordat wij allebei naar de expositie over Vincent van Gogh in het Drents Museum waren geweest. Nu moest ik van de week weer eventjes naar de bieb en Lammert liet mij in het voorbijgaan op zijn mobieltje enige tafereeltjes zien die me sterk deden denken aan de schilderstijl van Seurat, Gauguin en Van Gogh. Maar ik had al snel door dat hij mij een poets probeerde te bakken en dat was ook zo. Hij had die ‘schilderijen’ zelf in elkaar geflanst. Eigenlijk is dat nog teveel gezegd, want nadat de opdrachtgever aan A.I. heeft doorgegeven welk soort schilderij en in welke stijl hij het wil hebben, braakt het mobieltje het al uit. Een schilder die met olie- of waterverf een dergelijk tafereeltje wil produceren, kan er zijn of haar verfdoos amper voor open maken. Ik bekeek de plaatjes en zei ‘Aardig’. Lammert had waarschijnlijk iets meer verwacht en onthulde dat híj de maker ervan was. Juist ja.

Artificiële kunst is het nieuwste speeltje van de cybercowboys. Wat volgt? De eerste verhalen en gedichten komen er ook al aan. Over niet al te lange tijd zal men het verschil niet meer lezen tussen een doorsnee A.I-verhaal en een nagelaten werk van de bijna Nobelprijslaureaat Harry Mulisch. Dat wordt nog oppassen geblazen voor jury’s van literaire wedstrijden. Een computerfreak geeft zijn machine opdracht tot het fabriceren van een roman. Hij (altijd mannen die zulk soort dingen doen!) voert de nodige ingrediënten in en terwijl de computer er een amalgaam van maakt, drinkt hij onderwijl een latte of koffie verkeerd en kort erop ratelt zijn printer er een 300-tal pagina uit. De man leest het geheel door, corrigeert hier en daar een spellingsfoutje, wist een paar minder geslaagde personages en voegt enige stijlblunders toe. Voilà …., klaar is Kees! Hij stuurt het geheel anoniem naar een uitgever en die geeft het meteen uit. De uitgever plaatst advertenties op de voorpagina van alle bekende kranten en binnen een maand staat het boek op nummer 1 van de lijst van meest gelezen boeken. We hebben het gezien met Hendrik Groen. De schrijver van deze inmiddels 3 of 4 vervolgboeken hult zich in stilzwijgen. Vanwege enkele secuur ingebrachte stijlfouten, waarderen de kranten het boek met maximaal 4 sterren. De schrijver is laaiend enthousiast, het kan niet beter, want hij weet dat boeken met 5 sterren heel moeilijk worden verkocht. 5 schrikt af, het is te veel. 4 sterren is ideaal! Als de verkoop terugloopt, laat hij wederom een boek verschijnen. En weer is het kassa! Maar de computer is ook niet gek en bij boek 3 begint hij te jennen en voegt opzettelijk structuurfouten toe die de schrijver -gemakzuchtig als hij geworden is- over het hoofd ziet. Misschien ligt daar ook wel mijn eigen falen en ben ik af en toe iemand nodig als Lammert om de boel weer in het gareel te brengen. Boek 3 belandt spoedig in de uitverkoopbakken. Einde succesverhaal. En zo zal het ook gaan met al die artificiële kunstproducten: het is even mooi, maar de grap is er gauw af. De jaarlijkse vrijmarkten zullen worden overspoeld met afzichtelijke prullen en kunstig in elkaar geflanste flutromans. Zo ver is het nog niet. Bij mijn eerstvolgend bezoek aan de bieb verwacht ik van Lammert op z’n minst een gedichtenbundel van middelhoog niveau en daarna een spannende avonturenroman. Ik kan niet wachten…

10.2.24 Laakbare uitwassen Toch nog even over het carnaval, want op de televisie zag ik bij meerdere regionale omroepen praalwagens en optochten voorbij trekken en gezwierezwaai van dansmariekes en gehos van duizenden feestgangers. Ik ben niet gek op het ingeklemd staan tussen mensen die ik niet ken en wiens uitgeblazen lucht ik noodgedwongen moet inademen. Dat had ik al als kind. Afstand houden was niet eens een door mijn ouders of juffen en schoolmeesters ingegeven advies. In de vroegere bussen moest ik ook regelmatig staan. Een gruwel. Zodra er een stoel vrij kwam dook ik erop af. Niet omdat ik iemand anders deze zitplaats niet gunde, maar om iets vrijer te kunnen ademen. Terug naar het carnaval, want onlangs las ik dat frotteurs in een als boven geschetste situatie nogal eens hun vunzige slag slaan. Ik wist lange tijd niet wat een frotteur was, tot ik op een dag het woord tegenkwam in een rechtbankverslag. Het woord is afgeleid van het Franse frotter, wat wrijven betekent. Een frotteur wrijft in genoemd geval met diens lichaam ongewenst tegen dat van een ander. Daar krijgt hij een kick van, windt hem op. Ik zeg hij, want het zijn bijna altijd mannen die deze afwijking hebben en bijna altijd die vrouwen hier het slachtoffer van zijn. Toen ik het woord las, kon ik de afwijking meteen plaatsen. Er reisde ten tijde dat ik met de bus naar mijn werk in Assen ging, regelmatig een miezerige vent mee. Het was een loensende, van vettig haar voorziene prototype van de latere ‘Vieze man’, dewelke bedacht en tot leven werd geroepen door Kees van Kooten. Die griezel nam als het kon plaats naast een alleen zittende vrouw. Na enige tijd begon zij te schuiven en dan wist je dat die griezel tegen haar aan schurkte. Een vorm van aanranding. Soms leidde zijn gewrijf tot beroering en verbaal of handelend optreden van het slachtoffer. Die vent was natuurlijk gestoord, maar even erg was het dat de andere passagiers -waaronder ikzelf!- er weinig aan deden. Daar denk ik nog weleens aan. Slechts één keer heb ik er wat van gezegd. Dat was toen die griezel naast een vrouw plaats wilde nemen, terwijl er nog genoeg lege banken waren. Hij keek me geschrokken met zijn rattenoogjes aan en ging een paar plaatsen verderop zitten. Zo makkelijk had het dus al die andere keren ook gekund, dacht ik later. Het voelde niet als een overwinning, verre van zelfs. En één keer heb ik meegemaakt dat de chauffeur hem de bus uitzette. De chauffeur had hem kennelijk via zijn spiegel in de gaten gehouden en toen hij zag dat die vent aan het donderjagen was, zette hij hem er bij Anderen uit. Voor niet bekenden met de plaatselijke situatie; dat is ongeveer 3 kilometer van Rolde en er lag toen nog geen fiets/wandelpad.

Toen ik dit gegeven in de krant las, moest ik denken aan het verhaal Een vakman van Simon Carmiggelt. Het staat in de bundel Duiven melken. Het is de eerste door mij gekochte bundel van Carmiggelt (aankoopprijs: 3gulden90 – jaar: 1970). Dat verhaal gaat over een modeontwerper die een tegenover hem zittende vrouw als het ware op haar kleding, haar uiterlijk en haar maniertjes taxeert. Niets deugt aan die vrouw. Hij doet het zoals Carmiggelt schrijft ‘met klevende blik’. Zij voelt zich in de geschetste situatie erg ongemakkelijk en als de trein stopt en zij uitstapt, smijt ze hem op de drempel van de coupé recht in het gezicht ‘Smeerlap!’ toe.

Iets van een andere orde, maar passend in het thema carnaval. Het betreft hier het carnavalsfeest dat door de p.v. van mijn eerste werkgever enige keren werd georganiseerd in de kantine van de fabriek. Die kantine bevond zich boven, de brede betonnen trap op, rechts. Ik zie het nog zo voor me, hoewel ik er na oktober 1978 nooit meer ben geweest. Het ging er bij dat feest bepaald niet preuts toe. De tijd was er naar, begin jaren zeventig, alles moest zogenaamd kunnen. Pop-art, Twiggy, minirok, hotpants, monokini, vrije seks & de NSVH. Er zijn verkeringen uit die feesten voortgekomen. Een keurige kantoormedewerker -getrouwd, plusminus vijftig jaar- ging als vrouw verkleed naar dat feest. Hij wist deze maskerade zo precies uit te voeren en gedurende de hele avond te volharden, dat tijdens de schrikkeldansen enige mannelijke gasten er met open ogen intuinden. Dit tot grote hilariteit van zijn collega’s, die allang door hadden dat het meneer G. van de administratie was. ’s Maandags werd er nog lang nagepraat over die gek van kantoor en viel niet zelden het woord travestiet (ook nieuw voor mij!). Sindsdien werd hij met ontzag door de één en hoofdschuddend door de ander bekeken. Maar een dergelijk optreden kun je moeilijk laakbaar noemen. Sterker nog; mocht het zijn dat een ieder door het ver- of omkleden iets meer gewaar wordt van de leefwereld en de roerselen van de andere sekse, dan kan ik dat alleen maar toejuichen. Daar ben je geen carnaval voor nodig. Een beetje moed en het accepteren van het risico voor paal te staan. Maar dat risico loop je ook als je je als carnavalsvierder in een bananenpak hebt gestoken en elke onverlaat je onzacht wil afpellen. Bijt dan maar es van je af!

8.2.24 Het laatste sprookje Er was eens een sprookjesschrijver wiens sprookjes over heel de wereld werden gelezen. Hij woonde in het stadje Tulpendam in een kast van een huis, maar dat viel helemaal niet op, omdat bijna alle inwoners van Tulpendam in een kast van een huis woonden. Het was daarmee een van de mooiste en rijkste steden van de wereld. De sprookjesschrijver wist dat want hij had de stad zelf bedacht en duizenden arbeiders hadden meegewerkt om het te bouwen. De sprookjesschrijver had 872 sprookjes geschreven. De meeste van die sprookjes begonnen met een arm meisje dat met een paar vingerknippen idioot rijk was geworden en jongens die idioot rijk waren geboren en na een paar vingerknippen ….. Nou ja, kort gezegd; het draaide altijd om prinsen en prinsessen en op een dag had de sprookjesschrijver het wel gehad met die troela’s die steeds maar weer strijd leverden met kikkers en boze heksen of gemene stiefmoeders. ’t Is klaar, dacht-ie. Nu bestonden er geen leerboeken hoe men sprookjes moet schrijven, evenmin hoe een sprookjesschrijver zich kan opwerken tot een saaie romanschrijver. Diep bedroefd keek hij uit het raam naar de kast van het huis tegenover dat van hem en de kast ernaast en verder en verder tot hij geen huis meer kon zien maar nog slechts de kerktoren in de vorm van een reusachtige bruidstaart. Die was gemodelleerd naar zijn sprookje Het suikerhuwelijk (sprookje nummer 108 uit de verzamelde werken). Het was vertaald in bijna alle talen die er op de wereld werden gesproken en had Tulpendam, omdat de stad er een belangrijke rol inspeelde, op de kaart gezet. Daarom had de schrijver gemeend van de opbrengsten van dat sprookje dit gedrocht te laten bouwen. Hij bezag het nu als een jeugdzonde. Toeristen uit de hele wereld vergaapten zich eraan. Elk uur van de dag klonk vanuit de toren een suite van een bekende componist. Van Bach tot Vivaldi en andersom. Het kwam hem zijn neus uit! Terwijl hij zo stond te somberen en te mijmeren en na te denken over een beginnetje van wat sprookje 873 zou moeten worden, naderde er een meisje. De sprookjesschrijver zag het meisje de straat oversteken en voor zijn raam halt houden. Toen frommelde ze wat in haar linnen schoudertas en haalde er iets uit dat een spandoek bleef te zijn. In krachtige letters stond erop: ‘Al uw sprookjes zijn leugens!’ De sprookjesschrijver las het enige keren en dacht ‘Ja, dat meisje heeft gelijk, maar het is natuurlijk al eeuwen bekend dat sprookjesschrijvers alles uit hun duim zuigen’ (zie sprookje nr. 219 De duimzuiger). Daarna draaide het meisje haar spandoek om en daar stond te lezen: ‘Schrijf eens een WAAR sprookje!’ De sprookjesschrijver opende zijn raam en zei: ‘Dat kan ik niet meisje. Ik kan geen WAAR sprookje schrijven. Sprookjes zijn leugens om kinderen zoet te houden en grote mensen het gevoel te geven dat de wereld maakbaar is. Als ik de waarheid zou schrijven, ga ik dood. Begrijp je dat?’ Het meisje keek hem strak aan en schudde het hoofd. Haar twee vlechten zwaaiden mee. ‘U zou kunnen beginnen met “Er zijn twee heel ongelukkige mensen …. ” en dan moet u zorgen dat ze aan het eind van het verhaal gelukkig zijn en goed te eten en te drinken hebben en geen ontroerende belasting hoeven te betalen. Zoiets. Als u dát kunt, dan bent u een echte sprookjesschrijver. Nu niet’. Verhip, dacht de sprookjesschrijver, ze heeft wel een beetje gelijk, en hij knipperde met zijn ogen, omdat een vliegje hem plaagde en toen hij weer opkeek was het meisje weg.

Die nacht sliep de sprookjesschrijver heel slecht. Dat kwam bijna nooit voor, want zelfs daarin had hij de hand. De enige keer dat hij beroerd had geslapen was omdat Paaseiland zijn sprookje De gemene langoorduiker (nr. 381) in de ban had gedaan. Daar was hij niet tegen opgewassen geweest. En nu dan vanwege dat meisje. Het was ook een brutaal meisje, vond hij, door zomaar voor zijn raam te gaan staan met een spandoek. Dat had hij nog nooit beleefd. Maar toch had ze wel een punt vond hij na lang draaien en halfslapen. Omdat er van slapen toch niets terecht kwam, stond hij op en keek naar de Bruidstaarttoren en zag dat het kwart voor vijf was. De hele stad sliep nog. Het leek hem een goed moment een ommetje te maken. Dat was hij niet gewend, want zoals het een sprookjesschrijver betaamd, hoefde hij feitelijk de deur nooit uit. Eén vingerknip was voldoende om verzekerd te zijn van een volle koelkast en aan schoonmaken deed hij niet. Een schrijver mag wel een beetje smoezelig te leven, vond hij. Hij kleedde zich aan en stapte de straat op. Hij liep naar de grote markt, waar enige mannen bezig waren de met goud geplaveide klinkers schoon te vegen en te poetsen. Hij vroeg de mannen hoe het kwam dat er zoveel rommel lag. Ze zeiden dat er een groot feest was geweest en dat mensen de gewoonte hebben drinkglazen en etensbakjes te laten vallen waar ze staan en dat zíj het nu opruimden. Dat was hun werk. ‘Juist ja’, sprak de sprookjesschrijver, die voor de mannen totaal onbekend was. ‘Maar zijn jullie gelukkig?’, zei hij. De mannen keken elkaar een seconde aan en barstten toen in een homerisch gelach uit. Toen ze langzaam weer bedaarden, zei een van hen: ‘Kom jij uit de kroeg ofzo of zit’r een schroeffie bij jou los?’ ‘Nee, ik bedoel het uiterst serieus en precies zoals ik het zeg’, zei de sprookjesschrijver streng. Nu kalmeerden de mannen en eentje werd een beetje bozig. ‘Ik zou er best wel een paar centen bij willen hebben’, zei-die en een ander zei dat hij wel een beter huis wilde, want het zijne was een krot. De sprookjesschrijver hoorde de klachten aan en voorkwam nog net te zeggen ‘Komt voor de bakker’, want dat zou weleens als grootspraak kunnen worden verstaan. Daarom zei hij: ‘Ik zal het aankaarten bij de burgemeester’ en liep richting het stadhuis. De mannen lachten en riepen hem na dat hij dat zéker moest doen. En hij dééd het! ‘Ik eis dat u alle straatvegers dubbel zoveel gaat betalen als nu het geval is’, zei de sprookjesschrijver tegen de burgemeester, ‘en anders ga ik verhuizen en gelast dat die spuuglelijke Bruidstaarttoren wordt afgebroken, waardoor de toeristen in het vervolg gewoon weer naar Urk of Giethoorn gaan. Ik hoop dat ik duidelijk ben!’ De burgemeester schrok zich een hoed met veren en gaf de penningmeester meteen opdracht dit uit te voeren. ‘En ik dan?’, zei de sluwaard. ‘Nou vooruit dan, jij ook’, zei de burgemeester. Tegen een toevallige passerende ponstypiste die het hoorde, zei hij met een mondje-dicht-gebaar hetzelfde. Edoch, tegen de koffiepauze wist het hele ambtenarenbestand dat er een behoorlijke loonsverhoging op til was.

Die avond -de sprookjesschrijver zat in zijn lounge wat weg te dutten- stond plotseling het meisje weer voor het raam en ontrolde wederom een spandoek. Er stond slechts ‘EN?’ op. De sprookjesschrijver opende het raam en vertelde haar wat hem was overkomen. ‘Goed werk’, zei het meisje, ‘maar ik hou het in de gaten’. Daarna verdween ze in een knipoog. Bizar, dacht de sprookjesschrijver, en ik heb haar niet eens zelf bedacht. Op dat moment kreeg hij een ingeving, want zó begint elk verhaal: met een ingeving. Hij zette zich achter zijn Remmington en tikte: Het laatste sprookje. De hele nacht tikte hij zich de blaren op de vingers en toen hij honger kreeg bleek zijn koelkast op een beschimmeld broodje na leeg. En toen hij op de klok van de Bruidstaarttoren wilde kijken, bleek ze weg te zijn. Al wat restte was een groot gat met een stukje horizon. En de huizen aan de overzijde waren krotten. Maar in de verte hoorde hij gezang en dat stemde hem tevreden. Hij gaapte zoals hij nog nooit had gegaapt en legde zich neer op zijn canapé en viel ogenblikkelijk in slaap. Het laatste wat hij dacht was dat hij voortaan altijd de waarheid zou schrijven en als het meisje weer zou komen zou hijhijijijijijzzzzzzz…..

nb. De sprookjesschrijver hield woord. Hij leefde nog lang in een weliswaar eenvoudig stulpje en moest zijn eigen boodschappen doen, maar hoefde nooit af te wassen of te stofzuigen. Dat gebeurde gewoon. Hoe? ??

6.2.24 De Gaiterzwierders ’t Is februarimaand en dat betekent dat er in heel het land carnaval wordt gevierd. Ik zou het kort kunnen houden en volstaan met de mededeling dat ik niets met dit volksfeest heb, want dat ik niet in een deel van het land woon waar je je moeilijk kunt onttrekken aan het gedruis en dus ook niet overgeleverd ben aan de regels die hiervoor gelden. Want als je het carnavalsfeest goed wil spelen (belijden zou ik haast willen zeggen), dan zul je na die drie dagen van ongebreideld lallen en vreemdgaan óók de Aswoensdag moeten vieren en daarna 40 dagen vasten. Zó was het dacht ik ooit bedoeld. Maar dat laatste schijnt nog slechts sporadisch plaats te vinden en zelfs in de weinige kloosters gaat men hier soepel mee om, las ik. Vroeger werd met deze regel de hand niet gelicht en zagen zij deze overdadige voedsel- en drankinname als pure noodzaak. Zij moesten immers 40 dagen zónder! Aan het eind van de vastentijd troffen zij elkaar in deplorabele toestand voor de deur van de bakker of de slager. Ze waren sterk vermagerd en amper in staat een woord te wisselen. Dat getal 40 duidt op de 40 jaren van rampspoed dat het volk van Israël in ballingschap had moeten doorstaan. Dat is veel later aan het carnavalsfeest toegevoegd om het een diepere betekenis te geven en de reden tot de exuberante inname van drank en voedsel te vergoelijken. Het beeld dat ik schets is natuurlijk niet algemeen en mag u als lezer met een korreltje zout nemen. Neemt niet weg dat het nog steeds de flair heeft van een vrijmoedig gebeuren. Op een foto die ik vanmorgen in de krant aantrof, poseert de Raad van Elf + de Vorst en de Prins van de carnavalsvereniging De Gaiterzwierders. Het is een kloek gezelschap van oppassende mannen. Wat ik echter mis zijn een paar vrouwen. Het besturen van een carnavalsfeest wordt nog steeds voorbehouden aan mannen, omdat het deel uitmaakte van de kerkelijke dogma’s. Er zijn zo hier en daar uitzonderingen, maar net als in de paapse kerk maken mannen de dienst uit. Da’s jammer. Ook die pronkerige veren mogen gezien de stand van de wilde vogels wat mij betreft wel afvallen. Voor de rest geen kwaad woord er over.

Mijn dorp heeft ook enige jaren een carnavalsvereniging gekend. Omdat het inwonertal te gering was om uit het potentieel ieder jaar een nieuwe Raad van Elf + Prins te formeren, maakte het niet uit wie zich ervoor aan melde. Er was denk ik van ballotage geen sprake. Op de middag vóór de carnavalsavond (zaterdag) dat in het dorpscafé plaatsvond, reed de Raad van Elf + Prins op een boerenwagen door het dorp. Ik heb één van die carnavalsavonden meegemaakt. Omdat verkleding zeer op prijs werd gesteld, had ons vriendenclubje zich in ons stamcafé te Gieten geschminkt en in witte flanellen jassen gestoken en die met ecoline besmeurd, zodat het macabere beeld van een clubje slagers ontstond. De eigenaar van ons stamcafé was doordeweeks namelijk werkzaam als controleur bij de vleesverwerkingsfabriek Udema en bezat een aantal van die hagelwitte jassen. Iemand stelde voor als een ranzig stelletje controleurs naar het feest te gaan. We togen tegen een uur of elf derwaarts. We hadden de lach aan de kont, maar onze grap werd niet begrepen en we werden subiet de zaal uitgeboesjoerd. Einde carnaval! Nu was ik donateur van de vereniging -enkel uit sympathie voor de activiteit als zodanig, zoals ik om dezelfde reden lid ben van de ijsvereniging- en na het uittrekken van mijn ‘bebloede’ jas, werd ik zonder problemen toegelaten. De andere jongens deden hetzelfde, betaalden entree en werden toen zonder verder protest gedoogd.

Geen ecolinevlek, maar een andere vlek bedierf voor mij toch nog de vreugde die avond. Op zeker moment verliet ik de zaak om huiswaarts te keren, toen vlak nadat ik de deur achter mij had dichtgetrokken, deze opnieuw en ruw werd geopend en een man naar buiten struikelde die languit op het trottoir viel. Hij was hard terechtgekomen, dat zag ik meteen. Ik wende mij vlug naar hem en vroeg hoe het ging. Hij kreunde. Gelijk kwam ook zijn vrouw naar buiten. Ook zij zwalkte. We overlegden wat we met hem aan moesten. Ik bood aan hen naar huis te brengen en reed daartoe mijn auto voor en samen sleeptilden we hem op de achterbank. Dat ging bepaald niet zachtzinnig. Bij hen thuis hielp ik haar mee binnen te krijgen. Daar zou het wat mij betreft bij zijn gebleven. Edoch, zondag tegen de avond belde de vrouw van die man om mij te bedanken voor mijn hulp. Op mijn vraag hoe het met hem ging zei ze dat hij zijn rechterbeen op twee plekken had gebroken. Dat was wel even schrikken! Hij hield tot in het ziekenhuis vol niets van de valpartij te hebben vernomen. Mogelijk omdat hij straalbezopen was, had dit gezorgd voor een goede verdoving. De pijn kwam pas toen hij later die ochtend ontwaakte, waarop zij de dokter belde. Enfin, een rauw staartje. Het jaar erop kon de vereniging kennelijk geen capabele Raad van Elf meer voor elkaar krijgen en hield ze op te bestaan.

Nog even over dat vreemdgaan. Er deden ook in mijn dorp aangaande deze nevenactiviteit allerlei schimmige berichten de ronde. In het verslag uit de jaren zeventig dat ik hierover las, maakte 75% van de mannen zich hieraan schuldig en 65% van de vrouwen. Waar dat verschil in zat is mijn niet duidelijk. Of tot het vasten ook het vleselijk genot gerekend moet worden, weet ik niet. We zijn 50 jaar verder. Op het gebied van de omgangsregels zijn de normen aangescherpt en is het morele paspoort onder een vergrootglas komen te liggen. De mannen op de foto zijn zich hier duidelijk van bewust. Ze houden devoot hun handen voor hun kruis en lachen op aanwijzing van de fotograaf breeduit. Na woensdag zijn ze weer gewoon monteur of metselaar of verkoopchef in een garage en kijken met plezier terug op een geslaagd feest. Ik zou er bijna jaloers op worden!

3.2.24 Stamboom Van de weinige amusementsprogramma’s die ik op de televisie kijk, behoort steevast Verborgen verleden. Hierin wordt de stamboom van een bekende Nederlander nagetrokken. Voor mij zijn die zogeheten bn-ers lang niet altijd bekend en daarom is een inleidinkje geen overbodige luxe. Het verrassende is dat de wortels van de gestamboomde personen niet zelden buiten Nederland liggen. Een verre voorouder is bijvoorbeeld als scheepsjongen in de Noordelijke landen gestrand of als loteling ontvlucht aan zijn oproep. Zo iemand kon daarna niet meer naar het land van herkomst terug. Het kan ook zijn dat hij het leven hier plezierig vond en dat hij na wat rondzwerven en aanmodderen een vrouw trof, ermee trouwde en zo ontvouwt zich de familiegeschiedenis. Van sommigen is dat tot in de duistere middeleeuwen terug te lezen, van anderen houdt het bij Napoleon al op.

Gisteren was Ilse Warringa aan de beurt. Ik kende haar alleen van de rol van strenge juf in de serie De luizenmoeder. Die serie werd mij enige jaren geleden door een kennis aangeraden. Ik heb er geloof ik twee afleveringen van gezien, toen wist ik het wel. Wat mij opviel was die strakke blik van die juf, Ilse Warringa dus. Maar de naam Warringa deed bij mij toen geen belletje rinkelen. Vanavond wel. Dat zit zo. Van de Haandrikman-kant woonden er meerdere leden in het dorpje Ees. Eén van die mensen heette Jan Warringa. Hij was getrouwd met Annechien Haandrikman. Het was haar tweede huwelijk. Zij had een dochter uit het eerste huwelijk, Margje, die trouwde met Harm Smeenge. Zij woonden allen in Ees, zelfs naast elkaar. Tussen beide huizen lag een weilandje. Harm en Margje hadden twee zonen: Henderikus en Jan. (Ik heb ze onlangs nog in een stukje genoemd). Annechien overleed op 19 mei 1957 te Ees. Slechts 55 jaar oud. Jan Warringa bleef in het huis wonen en hertrouwde niet. En zo kende ik hem ook; een ietwat eenzame, stille, niet onvriendelijke man. Hij was tamelijk lang, liep stijl rechtop en had zoals de Ierse dichter Dylan Thomas zichzelf in een prozagedicht beschrijft: bulging eyes. Licht uitstulpende en daardoor fel aandoende ogen. De link tussen Ilse en mijn oud-oom had toen nog niet postgevat. Dat begon toen zij in het Asser archief stukken onder ogen kreeg over een zekere Egbert Warringa. Deze man had in 1893 zijn ex-vriendin Rika Wenning om het leven gebracht. Egbert kon niet verkroppen dat de vader van Rika de verkering had verboden -‘Egbert was nogal een doerak, hij had zelfs een pistool’, liet de archivaris weten- en dat zij het intussen met een andere jongen had aangelegd. Dat moest worden gestopt. Op een ochtend vervoegde Egbert zich ten huize van Rika, waar een worsteling ontstond en waar Egbert 2 á 3 keer op Rika schoot. Een crime passionnelle met dodelijke afloop. Dit nu vond plaats in het dorpje Ees. ‘Nabij Borger’, zei de archivaris, ter verduidelijking. Als Ilse hier meer van wilde weten, dan moest ze daar naartoe. Ik zat intussen op het puntje van mijn stoel, want de naam Warringa was nu toch wel binnen gekomen. Ilse liep door de hoofdstraat van het kleine dorpje en stopte voor het huis dat ik onmiddellijk herkende als het huis van mijn oud-oom. Weliswaar geheel en in oude luister gerestaureerd en van binnen onherkenbaar veranderd. Ik ben er gedurende mijn logeringen in Ees niet vaak geweest, maar wist nog wel iets. Ik moest van tante Margje bijvoorbeeld weleens een doosje eieren naar Warringa (zoals ze hem noemde) brengen. Want ome Jan en tante Margje dreven een -in verhouding tot vandaag de dag- bescheiden kippenboerderij. Zij woonden hooguit een halve kilometer van elkaar vandaan. ‘Dan kom je daar tenminste ook nog eens’, zei mijn tante een beetje streng, want eerlijk gezegd bezocht ik mijn oud-oom niet gauw uit mezelf. Tante Margje was de zus van wijlen Annechien Haandrikman. Zo eens per twee jaar (denk ik) kwam dat hele Haandrikman-circus uit Ees bij ons op visite. Altijd op een zondag. Ze kwamen in drie plukjes over het smalle tuinpad geschoven, alle perkjes bewonderend. Tante Margje en tante Alie voorop, dan aangenomen dochter Siny met verloofde Anne en Ziens, de inwonende broer van tante Alie en achteraan druppelden ome Jan en Jan Warringa. De laatste de handen stijf gekruisd op de kaarsrechte rug. Mijn moeder wachtte in de achterkamer op het juiste moment tot ze de deur kon openen en hen kon verwelkomen. Dat stak nauw. De huidige bewoner wees op de met brandstippen gemarkeerde jaartal van het huis. Het was mij bekend. Mijn oud-oom heeft mij er weleens op gewezen.

Danig onder de indruk, eerst al die moord en nu dat huis, rolde Ilse de stamboomlijst uit. In de gauwigheid zag ik enkele keren Borger en Odoorn voorbij komen. Die plaatsen kwam ik ook regelmatig tegen toen ik jaren geleden onderzoek deed naar onze/mijn stamboom. Jan Warringa overleed op 28 mei 1992 op 82-jarige leeftijd en ligt begraven in Borger, net als ome Jan Oostra en tante Margje. In de krantenadvertentie van Jan Warringa wordt geen enkele Warringa genoemd. Misschien was de smet van Egbert te groot en was hij na zijn gevangenschap van 10 jaar Ees en Drenthe ontvlucht en ergens in Sallant, Overijssel terechtgekomen. Zou best kunnen. En mogelijk is uit die tak driekwart-eeuw later Ilse Warringa geboren. Maar die ogen, ja die ogen heeft zij toch wel een beetje van mijn oud-oom. Niet uitstulpend, maar wel fel ….! Met stijle rug schreed zij uit beeld.

31.1.24 Zwaartekracht Mijn vrouw is jarig en daarom gingen we vanmiddag rijden. Dat is niet in lijn met hoe de meeste mensen hun verjaardag vieren. Die nodigen familie en vrienden uit, er wordt taart gegeten of juist niet omdat dit ongezond zou zijn, er wordt gekakeld met een wijntje of een biertje en een knabbeltje van Duyvis of een ander merk en na het opruimen zo tegen middernacht (doordeweeks) of een uur of twee (in het weekend) gaan ze uitgeput naar bed. Daar doen we niet meer aan mee. Ik had er een hekel aan en mijn vrouw zag er ook steeds meer van af. Noem het voortschrijdend inzicht. We reden naar Hoogezand. In dit landsdeel bevindt zich het Nationale Busmuseum en daar wilden we al eens naar toe. Na enig zoeken bleek het te staan op een voor musea niet alledaagse plek, namelijk op het industrieterrein. We waren de enige bezoekers. Dat had als voordeel dat we niet in de weg werden gelopen door een meute overenthousiaste vakantievierders. Ik kon de bordjes met bijschriften nu ook in alle rust lezen zonder dat iemand in mijn nek ademde en bovendien konden wij passagiertje spelen in drie open gestelde exemplaren. Een beetje memory lane was het wel. Tot ik in het bezit was van een eigen autootje, ik zeg bewust autootje, want het betreft een Fiat 850 en die parkeer je met enig gewrik in de achterbak van een hedendaagse SUV, liet ik mij vervoeren de GADO. Jaren later, toen ik in Oosterwolde woonde, met de FRAM. Van beide maatschappijen staan er rollende exemplaren opgesteld. Dat ik mij in Friesland weleens met de bus liet vervoeren, kwam doordat ik als bestuurslid en medewerker van het FriesFilmCircuit nogal moeilijk vergoeding kreeg voor gemaakte autokilometers als er in Leeuwarden weer eens een vergadering was belegd. Met zo’n buskaartje ging dat een stuk makkelijker. Bovendien rijd ik niet graag in een stad. Al die opgewonden medeweggebruikers en het vinden van een parkeerplaats. Niks voor mij. Nee, dan was de bus een uitkomst. Ik praat in een ver verleden tijd, het lijkt een eeuw geleden. Ook mijn bezoeken jaren later aan het UMCG, deed ik om dezelfde reden met de bus. Na een versnapering te hebben genoten in het museum, gingen we Hoogezand nog even in. We komen hier af en toe en telkens zucht ik dat ik hier nog niet dood gevonden zou willen worden. Maar aan de Sluiskade troffen we in een oude graanschuur een kringloopwinkel waar ik voor een habbekrats een paar splinternieuwe boeken scoorde en doorrijdend over de Hoofdstraat nog eentje, waar ik een mooie uitgave vond van Heinrich Böll’s Groepsfoto met dame. Hiermee in de hand staande, hoorde twee mannen aan de andere kant van de boekenstelling redekavelen over wereldse zaken. De ene zei dat de aarde niet anders dan plat kon zijn. Van zulke gietijzeren beweringen houd ik. ‘Want hoe verklaar het dat er op die ronde planeten in de ruimte nooit leven wordt aangetroffen? Nou! Die donderen er anders toch gewoon af?!’ ‘Dat komt door de zwaartekracht man’, zei de andere, ‘dat houdt ons op de been’. De eerste schudde zijn hoofd en liep verder. Ik had er veel plezier om. Mijn middagje was weer gemaakt. Daarna parkeerden we aan een eindweegs aan de Noorderstraat en zagen er een oud uitziende winkel die in textiel handelt. We bleven even staan en keken in de etalage. Het leek erop dat de winkel uitverkoop hield, want alle producten bevatten met viltstift beschreven kaartjes, waarvan de oude prijs was doorgestreept en voorzien van een nieuwe veel lagere prijs. Mijn vrouw smachtte de geur te ruiken van al die stofjes. ’t Was haar dag, dus gingen we naar binnen. Ze zoog de geur in als een parfumwolk. De geur van schorten, dweilen, doeken, kousen, sokken enzovoort. Zaken die een mens broodnodig heeft, maar meestal op de kop tikt bij de goedkoopste encounter. Ik kocht twee boxershorts van het oeroude merk Ten Cate, die hoewel niet afgeprijsd, toch voor de helft van de prijs van eigenaar wisselden. Bijzonder aardig. Onderhand vertelde de eigenaresse dat ze de winkel aan het beëindigen was. Tenzij er eerdaags nog een geïnteresseerde op dook. Zonde, zeiden we bijna in koor. ‘Ja van zonde kan ik niet eten’, zei ze stroef. Ook dat begrepen we. Ik overwoog nog haar enigszins tegemoet te komen door er een tweede stel shorts bij te nemen, maar mijn vrouw had ook al een paar dingetjes te pakken. Onder andere voor de somma van 10euro een Gronings vlaggetje, die aan onze vlaggenstok geknoopt vanaf de straat amper te zien zal zijn, maar mijn zegen had ze. Het was immers voor een goed doel. Wij wonen strikt gezien in Drenthe maar voelen ons evenzeer Groningers. Bij thuiskomst pakte ik het boek van Heinrich Böll. Ik dacht weer aan die mevrouw in die textielwinkel. Het boek stamt uit 1972. Toen moet die zaak al allang hebben bestaan. De avond vullen we met lezen.

26.1.24 Melanie Als ik een lijstje van favoriete zangers en zangeressen zou moeten opstellen, dan zou Melanie Safka daar zeker onder vallen. Is dat bijzonder? Nee, niet meteen, maar Melanie Safka (artiestennaam: Melanie) behoorde niet echt tot de podiumvrouwen waar je als jongen achteraan liep. Ja, achter wie eigenlijk wél, nu ik erover nadenk? Janis Joplin, Grace Slick, Tina Turner, Cilla Black, Dusty Springfield ….? Zo maar een paar namen. Want de popwereld en zeker die in de jaren 60 -70 bestond bijna volledig uit mannen. Stoere mannen, mannen met veel hoofd- en baardhaar. Melanie was een vreemde eend in de bijt. Ze had niet de naam een gebruikster te zijn van drank of stimulerende middelen en trok ook niet op met lieden uit communes of andere alternatieve leefgroepen. Dan werd je al snel afgedaan als saai. Je deed niet mee met de scene. Haar eerste plaat kwam uit in 1969 en was getiteld Born to be en bevatte een staaltje hoge zangkunst. Vooral hoog. Weinig zangeressen in haar genre haalden dit niveau. Joan Baez – maar die ging op zekere hoogte over op die vreselijke falsetstem en Janis Joplin – die schreeuwde vooral.

Ik ging in die jaren veel om met een jongen die ik via mijn werk bij Stork had leren kennen en wiens zus ik dientengevolge ontmoette. Ik kwam al spoedig veel bij hen over de vloer. Het klikte tussen haar en mij en enige tijd verkeerden wij zelfs. Het moet in die tijd geweest zijn dat zij met Born te be op de proppen kwam. Wij hebben die plaat grijsgedraaid. Het bleef bij die ene. Dat had denk ik te maken met het feit dat Melanie een fremdkörper was in onze muziekwereld. Die bestond toch vooral uit blues of blues-gerelateerde muziek. Wat daartoe hielp was dat je stadsgenoot Cuby (zanger van the Blizzards) zomaar in het wild in de stad kon treffen. Komend van Outkast en op weg naar zijn stamcafé Dekker, of andersom. John Mayall and the Bluesbreakers, Fleedwood Mac, The Free, Led Zeppelin …. Dat was de muziek die je in de barretjes en in jeugdcentra overal hoorde en waar wij naar luisterden. Moderne, snoeiharde, witte blues. Tegen dat oergeweld kon die frêle Melanie met haar ietwat burgerlijke uitstraling niet op. Toch circuleerde het gerucht dat zij op Woodstock had gezongen en door het uitvallen van de geluidsinstallatie in het Amsterdamse Concertgebouw had zij zonder microfoon midden tussen het publiek het concert afgewerkt. Een prestatie waar de kranten lovend verslag van deden. Maar ze had ook iets kinderlijks en daardoor kreeg ze als componiste van bijna al haar gezongen liedjes niet de waardering die ze verdiende. Dat kregen vakvrouwen als Joni Mitchell en Carole King wel. Zij scoorde een paar hits en daar bleef het bij. Daarna raakte ze een beetje in de vergetelheid. Haar man produceerde haar platen, ze richtte eigengereid als ze was, haar eigen label op en bracht tientallen elpees en cd’s uit.

Het kinderlijke van haar begintijd sleet, mede daardoor de verkoop van haar platen, die in de ramsj verdwenen. Voor een paar gulden kon je ze bemachtigen. Amerikaanse persingen, met prachtige klaphoezen. Ik scoorde er in korte tijd een tiental. Melanie werd volwassen, dat mocht niet. Het grote succes van liedjes als Beautiful People, What have they done to my song, ma? en Lay down was voorgoed voorbij. Gisteren is ze overleden. 76 jaar geworden. Ze was één van de iconen uit de late hippietijdperk en heeft mensen over de hele wereld laten genieten van haar liedjes. Op gevorderde leeftijd is ze meerdere keren in Nederland geweest. Van Amsterdam tot Roswinkel en Veendam. Op kleine podia, met een van haar drie zonen als tweede gitarist en stem. Haar voornaam was in haar toptijd erg populair. Er lopen heel wat Melanies rond. Misschien dat ze daardoor nog lang in ons geheugen zal blijven. Vanwege de paar evergreens die ergens in de Top2000 jojoën en dat ze tot de Woodstockgeneratie behoorde. Vooral dat laatste is een niet te onderschatten gegeven om nog lange tijd mee te kunnen. Dat is mooi, maar we doen haar als componiste/muzikante van haar latere werk tekort.

22.1.24 Royalties Het zou weleens een debat kunnen worden waar het pas gevormde regeringsteam over struikelt, zodat zij te boek komt te staan als het kortst zittend kabinet ooit. Het betreft de kwestie of de leden van ons koningshuis al dan niet inkomstenbelasting moeten betalen. Dat speelt eigenlijk al sinds de jaren 60. Meer dan eens werd de wens voor het opheffen van deze belastingvrijdom op de drempel van de Trêves- of de Ridderzaal gedeponeerd, maar even rap door een der suppoosten ‘als betrof het een drolletje’ verwijderd. Het was evenals bij zijn voorgangers een splinter in de voet van M.P. Rutte. Getergd verdedigde hij vrijstelling van belasting voor het Koningshuis en kwam er steeds mee weg dat het een veel te ingewikkelde materie is. In die zin zou het vergelijkbaar zijn met het gasdossier. Maar nu dreigt er toch een meerderheid te zijn voor heffing van inkomstenbelasting voor leden van het koningshuis. Het schijnt dat onze Koningin stampvoetend oreerde dat dit in geen enkel sprookje van Andersen of Grimm het geval is, dus waarom dan wel in het hunne? In andere landen gebeurt het -hetzij verkapt- overigens wel. De winkel van Oranje ( getooid met het wapen Hofleverancier) heeft echter een streepje voor en hoewel de wetgever op de allerkleinste lettertjes let, maakt hij zonder enige moeite voor hen een uitzondering. En dan, áls het zover komt dat ze moeten dokken voor ontvangen royalties; hoever zal men dan terugrekenen? Mag men met terugwerkende kracht de nachtelijke uitstapjes van prins Hendrik nog aanslaan, de houthandel van de gevluchte Wilhelm te Doorn én de dubieuze transacties van Benno? Op die manier valt er nog aardig wat te halen. Toch even een goed woordje voor de Oranjes, want ik heb persoonlijk niets op hen tegen. Het systeem is natuurlijk enorm uit de tijd, maar zij zitten wel met die verdomde erfelijke afkomst in de maag en kunnen zich er onmogelijk aan onttrekken. Een groot deel van het volk wil bovendien de monarchie koste wat kost in stand houden. We staan er doorgaans niet bij stil dat onze Koning & Koningin met hun reizen naar het buitenland, als ook bezoeken aan bedrijven in ons eigen land, heel wat inkomsten genereren. Men schat dit per jaar op ongeveer anderhalf miljard euro’s. Toch geen kattenpis. Daar mag best een royaal loon tegenover staan. Bovendien, wie zou dat werk willen doen (m/v) ? Altijd áán staan, 24/7. Want er zal ergens een dijk doorbreken, een parlementariër zijn aangevallen …. En hij/zij kan nooit eens uitvallen tegen een ploert van een interviewer of aanschuiven bij Op1 om zijn/haar zegje te doen. Steeds maar de vrolijkerts uithangen en grote belangstelling tonen, ook al interesseert het je geen bal. Dus ja, petje af!

Dit en meer las ik in een artikel over deze netelige kwestie. Tot mij in dezelfde krant een bericht opviel die de zojuist geuite lofrede weer enigszins teniet deed. Dat bericht betreft een bijstandsgerechtigde mevrouw uit Apeldoorn, die volgens de gemeentelijke uitkeringsinstantie de afgelopen maanden te weinig geld zou hebben uitgegeven aan eten. Men had in haar bankafschriften bijna geen uitgaven kunnen aantreffen van voedselaankopen. Zij werd hiervoor aangeklaagd. Barbertje moest hangen! Zo ver was het gekomen! Zij had, betoogde de klagende partij, haar inlichtingenverplichting geschonden. ‘Een mens kan amper rondkomen van zo weinig geld en zal toch moeten eten’, was de klacht. Hoe deed zij dat? Dit riekt naar fraude of frauduleuze handelingen. Het moet een beschamende vertoning zijn geweest: deze mevrouw die ten overstaan van justitie en een mierenneukende gemeenteambtenaar door het stof moest, maar niet anders had te melden dan dat ze heel zuinig leefde. Dat ze regelmatig bij haar buurman at, dat ze restjes invroor en bij vrienden of kennissen ook weleens een vorkje mee prikte. Okéoké! Maar dit is natuurlijk geen manier van doen, dit brengt het hele systeem in de war! Stel dat iedereen zo zou gaan leven, waar blijven we dan? De Apeldoornse ambtenaar zag de bui al hangen. Gelukkig was de rechter mild en sprak haar vrij. Barbertje mocht weer naar huis.

Wij zouden deze mevrouw natuurlijk moeten prijzen. Wie zo goed met geld om kan gaan dat de gemeente van de weeromstuit dreigt met uitkeringskorting of totale uitkeringsstop, verdient alle lof. En toen ik dit bericht had gelezen, dacht ik: ‘Ja, het kan ook best wel wat minder bij die Oranjes’. Ze mogen dan onder publiekelijk erfgoed vallen, met de daaraan verbonden rigide regels en handboeien en bewegingsbeperking, dat wil niet zeggen dat zij zover boven de have-nots -de bezitlozen- moeten staan en dat zij zich kunnen onttrekken aan de voor iedereen geldende belastingregels. Laat de nieuwe regering die vrijdom dus maar afschaffen. Want hoe geloofwaardig ben je als je met ingestudeerde bezorgdheid over grote inkomensverschillen spreekt (bijvoorbeeld tijdens de troonrede en de kersttoespraak) en zelf bij elk wissewasje in een nieuw ensemble verschijnt en bij de rijken der aarde aanschuift? Ik denk dat die teruggefloten ambtenaar uit Apeldoorn die ingewikkelde belastingkluwen van de Oranjes wel tot op de laatste cent zou kunnen ontwarren. Nu M.P. Rutte zijn heil zoekt in Brussel, lijkt mij de weg hiertoe vrij. Maar een struikelblok zal het zeker worden.

20.1.24 Leef met mate Arie Boomsma -wie kent hem niet- heeft een nieuw boek geschreven. Door middel van 50 hoofdstukjes verschaft hij de lezer evenzoveel tips om gezond oud te worden. Want dat wíllen we. Niet alleen gezond, maar vooral oud! Arie begint de dag met een ijsbad of een koude douche en meditatie. Daarna volgt een ontbijt van een dubbele omelet, aangevuld met champignons, paprika, bacon, kaas en fruitsalade. Ik zou van die hele mikmak omvallen en de rest van de dag braak doorbrengen. Deze zaken staan vermoed ik allemaal goed beschreven in het boek, zodat de Boomsma-volger dit nauwgezet in de praktijk kan brengen.

Ik ben een beetje allergisch voor dit soort gezondheidsgoeroes. Natuurlijk moet je niet tegen de klippen op leven en liever geen drugs, tabak en drank gebruiken, hoewel een wijntje in casu een borreltje op zijn tijd weinig schade aan kan richten (denk ik ). Ontkenners zeggen nogal eens dat ze iemand hebben gekend die een baal tabak per dag weg rookte en de teer wegspoelde met zwarte koffie of liters bier en die desondanks deze lichaamsverwoesting de negentig met gemak passeerde. Op de keper beschouwd zijn dit soort verhalen meestal sterk overdreven. Arie is verder druk doende met zijn sportscholen en brengt er vele uren door. Ik heb het daar niet zo op. Heeft een mens teveel energie of zit’ m zijn of haar gewicht in de weg, laat’ m eens proberen nuttig werk te verrichten die spierkracht en beweging vraagt. Vrijwilligerswerk bij een natuurwerkgroep is een mogelijkheid. Laat je handen wapperen, zeiden ze vroeger. Het is zonde van al die opgebouwde energie om dat middels rek- en duwtoestellen weg te laten zweten. Sportscholen zijn in dit opzicht dubbele energievreters. De handel springt natuurlijk gretig in op deze manie door allerlei producten te fabriceren die de bewegende mens nóg sterker en nóg gezonder doet lijken. Proteïnepoeder is daartoe een der nieuwste supplementen uit de vitaliteitswinkel. Het is een prijzig goedje, dat, zo las ik van een voedingsdeskundige: ‘niets toevoegt aan de dagelijkse behoefte van 85 gram eiwit per dag’. Een gemiddelde maaltijd bevat dat namelijk zo’n beetje. Maar het poeder schijnt een weldadige werking te hebben op de spieren en dat is tovertaal voor lichaamobsessivelingen. Bij nader onderzoek blijkt die spieropbouw vooral vastgehouden vocht (het zusje van gebakken lucht) te zijn. Maar het oog wil ook wat! Het heeft allemaal te maken met wat men schaart onder de term body enhancers. Dat zijn grof gezegd: lichaamsverbeteraars, lichaamsmooimakers, lichaamsopvijzelaars en lichaamsversterkers, zodat de gebruiker ‘beter in het leven staat’ én gezien wordt. Want ijdelheid, het onaangeraakt gestreeld worden, is de mens die aan lichaamsverbetering doet, bepaald niet vreemd. Dat ijdelheid in het lijstje van menselijke zonden voorkomt, doet uiteraard niet ter zake. Begeerte en jaloezie zijn andere zonden die in de sportzalen eveneens moeilijk te onderdrukken zijn. Ik weet dat ik met dit Maarten-van-Rossem-achtig praatje geen vrienden maak, maar het moet me toch van het hart. Daarover gesproken: dat van mij is, na cardiologisch onderzoek enige tijd geleden, niet meer in perfecte staat en zóu ik al de behoefte gevoelen aan een naar buiten toe gezond lichaam, waardoor bezoeken aan de sportschool bijna een verplichting zouden worden, dan zou dat weleens desastreus uit kunnen pakken. Ik beweeg echter voldoende, wandel nu en dan een eind met Rossi, die ongeweten een rustgevend effect veroorzaakt. Noem het kokeleko of placebo, maar ik juich deze vorm van beweging van harte toe. Daarbij drink en rook ik al jaren niet meer, eet geen vet of frituur en weinig vlees. Dit alles, het moet gezegd, mede dankzij mijn vrouw. Van groot belang verder is regelmaat en het ontzien van drukte. Een beetje stress is niet erg, hoorde ik Erik Scherder (hersendeskundige) meermaals zeggen, maar overdruk zorgt voor allerlei inwendige complicaties. Tenslotte is huiselijk geluk een niet te onderschatten pijler. Helaas is dit niet voor iedereen weggelegd. Tevreden zijn in een wereld stampvol verlokkingen is de kunst. Er schreeuwen bovendien allerlei feestjes, uitjes, barbecues en vakantielanden om bezocht te worden. Daarna moet men weer aan de rek- en duwtoestellen. Kortom; sportscholen zijn een niet meer weg te denken onderdeel geworden van onze consumptiemaatschappij; welhaast een schijfje van de vijf. En ik? Ik houd me liever aan de strijdleus van Kees van Kooten en Wim de Bie: Leef met vlag en wimpel, maar houd het simpel. Daarmee kan een mens voorwaar heel oud worden.

17.1.24 Een dik verhaal In het wandelbulletin Lopenderwijs, dat ik bij mijn tandarts inzag, las ik een artikel waarin werd gesteld dat de Nederlander anno 2023 door de bank genomen veel te dik is. Ik zeg het zonder omhaal, want in het artikel van het nummer over overgewicht, gebruikte de schrijfster van het stuk woorden als corpulent, gezet en zwaarlijvig. Van oudsher gebruikten wij voor iedereen die aan de zware kant was het woord dik. Daar was toen nog niets mis mee. Nu kunnen wij dat woord bijna niet meer zonder tik op de neus bezigen. Het heeft een zogenaamde nare bijklank. Eén van mijn tantes was bezitster van een royale voorgevel. Dat laatste woord was schertsend bedoeld, als betrof het een afzichtelijke aanbouw. In haar nabijheid hield je het wel uit je hoofd hier iets over te zeggen. Met weinig gevoel voor theater propte ze haar zakdoek na gedane arbeid in de klieving tussen haar borsten. Ik bezag het steeds met grote verbazing. Ook daar werd toen niet moeilijk over gedaan. Nu ligt dat allemaal een stuk anders. Elk pondje dat boven het gestelde BodyMassIndex-getal komt, gaat nu ontegenzeggelijk door het mondje. Men Zal Er Van Weten! Helemaal eerlijk vind ik dit niet. De verleidingen in de supermarkten en tankstations zijn immers geweldig groot, zodat je al een enorme afkeer van voedsel of het eten op zich moet hebben, wil je je hier aan kunnen onttrekken. Daar zal de voorgestelde belastingheffing op zoetwaren weinig aan veranderen. Om de ongewenste pondjes kwijt te raken, raadde het bulletin de lezers aan elke dag op zijn minst een halfuurtje te rennen of te wandelen. Gewoon lopen mag ook. Als men maar in beweging is. Ik bladerde verder…..

Ene meneer P. Doordouwer uit Klapsterzijl suggereerde in de rubriek ‘Ingezonden stukken’, dat het bedrijven van seks voor hem een weldadige gewichtsonderdrukker (?) is. Hij voegde middels een diagram de bijzonderheden aangaande bloeddruk, hartslag enzovoort tijdens deze activiteiten toe. Van een sparringpartner werd geen melding gemaakt. Bij de ‘Weetjes’ stond dat de gemiddelde Nederlander 20% te zwaar is. Als kind dacht ik als het over hele zwarte dingen ging, dat de aardbol op een of andere manier een keertje naar beneden moest zakken. Waarheen? Daar was ik nog niet uit. Maar het bleek gelukkig niet waar te zijn. En nu ik het toch over die oude tijd heb: Deed er toen íemand moeilijk over de strip Billie Turf? Er zat een jongen bij mij in de klas die weleens zo werd genoemd. Geen haan die er naar kraaide. Kom daar nu maar eens om …! Op de achterpagina stonden contactadvertenties, waarvan die van een volle gezelschapsdame het meeste opviel. ‘Om af te vallen’, stond er boven. Hoe moest je dit lezen? Ik legde het blad opzij.

Er kwam een man binnen die ik zonder enig overdrijven zwaarlijvig mag noemen en die tegenover mij plaats nam. Hij zei ‘moi’. Hij nam het wandelblad op en begon er ruw in te bladeren. Hij humde een beetje voor zich uit. Aangekomen bij de achterpagina, werd ik door de tandarts geroepen. 20%, dacht ik. Gemiddeld. Ik ben precies op gewicht. Al jaren. Ja, dat zeggen er zoveel. Vanuit de wachtkamer hoorde ik de man plotseling lachen. De tandarts glimlachte. ‘Zo, die heeft dikke pret’, zei ze. Ik lag inmiddels met mijn mond open en kon niets zeggen, maar lachte inwendig mee. En dat bij de tandarts!

15.1.24 Westerkwartier, Groningen Het is meer dan verschrikkelijk! Iedere keer als ik lees of hoor over de oorlog in Gaza en aansluitend over de Gazastrook, denk ik: ‘Hoe kan het dat er op zo’n klein stukje aarde zoveel mensen wonen?’ Nou ja, van wonen is sinds de oorlog totaal geen sprake meer, maar vóór 7 oktober 2023 woonden/verbleven hier zo’n 2.2miljoen mensen (ongeveer 7400 per vierkante kilometer). Nu met die vreselijke oorlog wordt dat beeld alleen nog maar absurder en daarom ben ik eens gaan kijken naar die getallen. De hele Gazastrook is 365 vierkante kilometer in omvang (voor de goede orde, ik rond de getallen af). Bij aanvang van de oorlog in dit gebied, werd de lezer en de tv-kijker voorgehouden dat de Gazastrook qua grootte te vergelijken is met Texel, een ander sprak over de helft van de Flevopolder. Ik houd het even op Texel. Dit eiland is volgens de kaart 170 vierkante kilometer groot. Dat is nog niet de helft van Gaza. Leest men verder, dan worden de binnen- en de buitenwaters als behorend bij de gemeente ook meegenomen en dan blijkt het gebied onder deze naam 586 vierkante kilometer groot te zijn. Een stuk groter dus dan Gaza. Een beetje een warhoofd die met deze vergelijking voor de dag kwam, lijkt mij. Volgens de lijst der gemeenten van Nederland komt het Westerkwartier nog het dichtst in de buurt van de 365 vierkante kilometers van Gaza, namelijk: 363. Een andere bron spreekt van 369 vierkante kilometers. Omdat bij Noordelingen de waarheid meestentijds ergens in het midden ligt, komt het Westerkwartier dus qua grootte dicht in de buurt van het zo belaagde strookje land in het Midden-Oosten. Daar houdt verder elke vergelijking mee op. Maar hoeveel kranten lezende en televisie kijkende Nederlanders zullen ooit van het Westerkwartier hebben gehoord en er ook nog een beeld bij hebben? Ik wel. Wij komen er graag en nadat ik deze overeenkomst had ontdekt, keek ik, toen wij er onlangs weer eens door reden, nog beter om me heen. We deden Winsum, Garnwerd en Oldehove aan. Prachtige plaatsen. Weliswaar is dit gebied enige jaren geleden ontdekt door de ANWB, maar dat is kennelijk geen reden dat het gebied populair werd voor de doorsnee toerist. Die reizen makkelijker af naar Zuid-Frankrijk dan een keertje noordwaarts te tuffen. Het verschil tussen Groningen en de Gazastrook is natuurlijk dat het in het eerstgenoemde gebied tamelijk stil wonen is. Groningen telt ongeveer 600.000 inwoners. Daar komt bij dat die 2.2miljoen mensen in Gaza van hot naar her worden gejaagd. Velen kwamen door bombardementen van de Israëliërs al om het leven. Zuid-Afrika heeft Israël gedagvaard, omdat het genocide op de Gazaanse burgers zou plegen. Ik wil me niet in deze discussie mengen, want voor je het weet wordt je beschuldigd van antisemitisme of racisme. Van die 365 vierkante kilometers Gaza gaat ook nog eens 17% af omdat dit een buffer, een soort gedemilitariseerde zone, betreft, waar de bewoners van Gaza niet mogen wonen. Wat blijft er dan nog over voor die mensen? Waar kunnen ze in hemelsnaam naartoe? Ik kijk nog eens naar de kaart van Groningen. Op ons laatste ritje kwamen we er bijna geen mens tegen. Was het overal maar zo rustig als hier, dacht ik toen. Uitgaande van de grootte en de bevolkingsdichtheid van Gaza zouden in de provincie Groningen ruim 20miljoen mensen moeten wonen. Meer dan in heel Nederland. In de stad Groningen al een miljoen. Stel je dat eens voor! In elk geval lijkt het mij verstandig dat duiders goed om gaan met vergelijkingen. Texel mag dan bij iedere Nederlander bekend zijn, het Westerkwartier heeft daar evenveel recht op. Waarom zou men dat in het Westen tegenhouden? Een soort elitaire tunnelvisie zou je die duiders wel kunnen aanrekenen.

12.1.24 Onverwacht bezoek Tegen tien uur dacht ik, kom laat ik achternicht Jeanette S. uit Assen even bellen. Haar vertellen hoe het gisteren gegaan is. Ze is een van de laatste nog levende nazaten van onze familie en is 92 jaar. Ik wilde haar niet vroegtijdig opzadelen met het verdriet van de aanstaande dood van Harm, maar nu kon het. Ze is nog aardig vitaal, reist nog -het volgende tripje naar Duitsland staat alweer gepland- en heeft goede omgang met andere bewoners van de flat waarin zij woont. Kortom; een genoegen om zo nu en dan met haar van gedachten te wisselen. Na krap een uur waren we bijgepraat. Ik zou daarna een doos eieren naar mijn zus tien huizen verderop brengen. Ik trok mijn jas aan, opende de voordeur en trof een man die juist van plan was onze stoep te betreden en aan te bellen. Ietsjes verderop stond een modern geklede mevrouw met een koddig gebreid, mosterdkleurig mutsje. Dat alles zag ik in een oogopslag. ‘Goedemorgen’, zei de man, ik zei het hem na. Wat nu volgde deed zich voor in een paar seconden. Ik had op dat moment nog niet door dat het Jehova’s Getuigen waren. De reden is dat ik die onheilsbrengers de laatste 10-15 jaar niet aan onze deur heb gezien, ze waren kortom uit mijn geheugen gewist. Niet bewust van deze omissie, passeerde mijn vrouw op dat moment het halletje en riep vol vuur: ‘Wij-Zijn-Anti-Bijbel, Wegwezen!’ Ik was op slag wakker. Zo kordaat had ik haar zelden meegemaakt. Het kwam mij niet vreemd voor dat zij, als kind gemangeld tussen een geloofsgestoorde vader en een godvruchtige doch zwevende moeder, zo driftig knalde. De gruwelstreken van met name de katholieke kerk zetten haar bij elke uitwas in vuur en vlam. De vrouw op het pad stotterde: ‘Poepoe, nounou, u durft’. De twee geloofswerkers maakten dat ze weg kwamen. We lieten deze ultrakorte vertoning nog even bezinken en schoten toen in een bevrijdende lach. Het had iets Monty Python-achtigs. Ik startte de auto en even later reed ik de twee Jehovah’s voorbij. Ze liepen met gebogen hoofden alsof ze de waarheid op zoolhoogte zochten en praten wellicht nog na over de schrobbering op nummer 52. In vroegere tijden belden er regelmatig Jehova’s bij mij aan. Dat ging van kwaad tot erger en daarom plakte ik een kaartje op het raam dat ik geen interesse had in bezoek van welke geloofsgemeenschap dan ook. Dat hielp. Ik kwam mogelijk op de zo begeerde zwarte lijst, want die schijnt in zulke kringen te bestaan. Kort nadat mijn vrouw bij mij introk, kwam er stilaan toch af en toe weer een tweetal langs. Na de barse mededeling ‘Geen interesse’, hierbij de deur ongewoon hard dicht slaand, hield het op. Tot nu dus. Men waagde het weer es. Ik vertelde mijn zus nog nagenietend over het voorval en dat die Jehova’s nu onderweg waren naar hier. ‘Oh’, zei ze ‘dan zeg ik ook dat ik anti-bijbel ben’ en zo geschiedde. En ze zei daarenboven dat ze anti-geloof was en nog een paar hele erge dingen voor hun al aardig gekrenkte zielen. Dat zou ze leren! Ik had de gezichten van die mensen dolgraag willen zien.

Nu krijgen die mensen vermoed ik heel wat voor de kiezen en ik ben niet haatdragend, maar zij vragen er ook wel een beetje om. Alleen al het feit dat een Jehova’s Getuige van mening is bóven alle aardbewoners die hun leer niet aanhangen te staan en dezen als duivels of satanisten neer te zetten, die, ‘wanneer hun koninkrijk op aarde kome’, zullen branden in de hel ….., tja, daar mag je je als nuchter mens toch wel stevig tegen verzetten. Dat schreeuwt om een milde vorm van wraak. In vroegere tijden, toen met name vrouwen -maar evenzogoed mannen- die enigszins afweken van de christelijke norm, door de inquisitie als ongedierte (ketters) werden gebrandmerkt, gemarteld, gewaterboard tot de dood er op volgde of levend verbrand, zouden die Jehova’s Getuigen aardig in het straatje van die sadisten hebben gepast. Hun buitenissige leer ontstond weliswaar veel later en Nederland kende toen reeds vrijheid van godsdienst, dus ja …! Over de hele wereld zijn er enige miljoenen volgers, googelde ik. Hun theocratische leer zegt echter dat er bij de ineenstorting van de huidige wereldorde precies 144.000 (wie houdt de tel bij, mensen?!) Jehova’s zullen overblijven. Eén of andere Palingboer heeft dat uit zijn (het zijn bijna altijd mannen!) losse pols laten rollen. De vraag is wat die andere Jehova-leden te wachten staat. Net als wij via een achterdeur ook afgevoerd worden naar de hel? Ik zou als ik lid van dat genootschap was alvast maar zorgen dat ik op tijd ergens onderdak kreeg voor de kladderadatsch begint. Ik ben er van overtuigd dat de mens ooit uit zal sterven, daar ben ik geeneens een bijbelboek voor nodig. Het heeft te maken met de evolutie en gezien de gewelddadige en destructieve aard van de homo sapien, is dit proces niet te stoppen. En dan; leggen dieren, zonder gebruik te maken van atoombommen en ander schiettuig, na zoveel miljoenen jaren vrolijk rond gehuppeld te hebben, ook niet het lootje? Alleen de orde der pissebedden overleefde sinds het krieken der dierenrijk zonder schrammetje alle geologische tijdperken. Die zijn dus min of meer onsterfelijk. Kennelijk weten de Jehova’s dit en trekken zij zich hier zonder aanzien des persoons (diers?) aan op. Petje af! ps. Ik denk dat ik dat kaartje, om een volgende confrontatie te voorkomen, eerdaags toch maar weer achter het raam plak.

11.1.24 Een dag met een randje De beheerster van de Bruna in winkelcentrum Angelslo zoemzong vrijelijk voor zich uit. Ik had een krantje af te rekenen en luisterde heimelijk vanachter een van de boekentafels. Ik hoor graag mensen onbeschroomd toegeven aan het plezier in hun werk, zoals ook mensen die op straat ongemerkt voor zich uit zingen of fluiten. Ik zou in een sombere stemming moeten zijn, want had net met de andere familieleden ons aller Harm weggebracht. Maar het was geen verdrietige uitvaart. Harm lag in zijn laatste behuizing omringt door een paar gitaren, een aantal foto’s en bloemstukken. Op twee schermen kwamen foto’s voorbij en zelfs een filmpje van een optreden van hem ergens in de buitenlucht. Tussendoor werden er een paar liedjes van zijn cd Harvest Home gedraaid. Jacko memoreerde Harm in kort bestek zijn werkzame leven, ik deed zijn muzikale aandeel. Voor we het door hadden was het voorbij. Omdat ik als eerste de rouwzaal (aula) verliet, deelde de uitvaartbegeleider mij mee dat de plechtigheid voort kon worden gezet in De Serre. ‘Waar is dat?’ zei ik. Ik had wel iets vernomen van een nazit, maar de benaming Serre deed vermoeden dat er iets veranderd was in het programma. Het zou weleens afgerond kunnen worden in dit gebouw. Liever niet! ‘Dat is een vijfhonderdtal meters verderop, richting Barger-Oosterveld’, zei hij. Gelukkig! Wij reden in colonne derwaarts. De Serre is een modern eetcafé. Wij schoven aan en gebruikten een soort lunch. Het laatste beetje somberheid trok al spoedig uit mij weg. Dikwijls heb ik mij afgevraagd of wij dit ooit zouden beleven: de hele familie broederlijk bijeen, vredig aan de maaltijd. Dat was dus nu het geval. Goed, eentje van onze club miste, maar dat was eerder een voordeel dan een gemis. Ik heb haar naam ook niet horen vallen, hoewel we rekening hadden gehouden met het feit dat zij er plotseling wél bij zou zijn en dan zou zeggen: ‘Waarom staat er niet Zussen op het lint van het bloemstuk, in plaats van Zus!?’ Dat zou rampzalig zijn. We hadden dit ingecalculeerd en waren voor zussen gegaan. We zaten lekker te smikkelen. We redekavelden dat het allemaal perfect was verlopen en dat we elkaar komende zomer bij een van ons met een barbecue of zo weer zouden treffen. Ja, doen we! Nou tot dan dan.

In het winkelcentrum liep mijn vrouw naar de Jumbo en ik naar Action. Op het schap Vogelvoer stonden twee potten vogelpindakaas waarvan de dekseltjes kapot waren en er naast lagen. Die zouden mogelijk vanavond nog in de kliko verdwijnen, want een plakbandje aanbrengen kost tijd en tijd = geld. Ik drukte de dekseltjes zo goed en zo kwaad als het ging op de potjes en zette ze op de kassaband, waar de dekseltjes er door het bewegen weer afvielen. Het meisje achter de kassa zag het gebeuren, keek er luiig naar en zei: ‘Waren er geen hele potjes meer?’ ‘Jawel’, zei ik ‘maar ik wil deze, anders gooit iemand van jullie ze vanavond misschien weg en dat vind ik zonde en onze vogels hebben er toch geen weet van’. ‘Ook weer waar’, zei ze met een glimlach.

Daarna liep ik naar de Bruna, waar die mevrouw zo vrolijk zoemzong en daarmee ongeweten een aardig sfeertje creëerde. Bij het afrekenen, zei ik dat ik dat leuk vond. ‘Wat?’, zei ze verbaasd. ‘Dat u plezier uitstraalt van uw werk’, zei ik. Ze keek ervan op. Ik zei niet dat de wereld bol staat van ellende en dat zóu er iets meer gezongen worden, de wereld er meteen een stuk aangenamer uit zou zien. Dat zou zijzelf ook wel weten. ‘Ja, zo ben ik nu eenmaal’, zei ze lichtelijk beduusd. ‘Houwen zo!’, zei ik en met een tot ziens verliet ik de winkel. Mijn vrouw had vier broden gescoord voor de prijs van twee en prees het winkelcentrum. ‘Nou, dan gaan we nog eens vaker’, zei ik. ’t Is even omrijden, maar dan heb je ook wat! We liepen terug naar de auto. Buiten begon het te miezeren. ‘De winter is alweer op zijn retour voor je er erg in hebt’, riep een man ongevraagd naar mij. Ik knikte. De eerste hazelaars staan in bloei, sommige vogels hebben de kolder al in de kop. Volgende week zal er sneeuw komen, roepen de Jan Pelleboeren en Gerrit Hiemstra’s in koor. De één zegt 10 centimeter, de ander 20. We zullen wel zien. Maar het was op de een of andere manier een hele vruchtbare dag, al wordt dat van een dag die voorbestemd is getekend te zijn met een zwarte rand, niet makkelijk gezegd.

8.1.24 Frisse neus halen Het is ijzig koud. Het koudst deze winter. Maar ik zal er tegen niemand over klagen, want het betekent dat de schaatsliefhebbers met nog drie zulke vorstnachten en -dagen voor de boeg hun kunsten kunnen vertonen. Dat is een machtig vooruitzicht. Dat ga ik niet bederven door te mekkeren over polige wind. Dan moet je thuis blijven, zal het weerwoord zijn. Ik heb nooit goed leren schaatsen -aanklooien was het, veel vallen en opstaan tot de noodzaak van dit geploeter op ging spelen. Dus ik ken ook niet dat ‘onbeschrijfelijke schaatsgevoel’, zoals iemand mij eens vertelde. Hij keek mij hierbij met langzaam troebel wordende ogen aan en ik had sterk de indruk dat hij overtuigt was dat de niet-schaatsende mens deze hoogst haalbare extase jammerlijk moet missen. Dat kan, dacht ik toen en dat denk ik nog steeds. Want ieder mens heeft andere kwaliteiten en daar de kans om in Nederland op open water te kunnen schaatsen steeds kleiner wordt, zullen zich er steeds minder momenten voordoen om tot dit bijna orgastische hoogtepunt te geraken. Ondanks de kou moest ik er toch wel even uit. Rossi wil het, hield ik mijzelf voor. Niet helemaal waar. Ik moest hem er toe aanzetten, anders zou hij de hele dag in zijn bakje voor de radiator blijven liggen. We gingen richting het bosje. Moeilijk lopen op de bevroren grond, de diepe sporen veroorzaakt door de aan- en afvoer van materiaal van het laatst gehouden muziekfeest op het veldje, zoveel mogelijk ontwijkend. Winter has me in its grip/ think I take a summer trip/ on a sunny sailing ship/ where the shells lie in the sand .., zong Don Mclean in zijn goeie tijd. Ik moest eraan denken en neuriede het voor me uit. Misschien heeft Harm dat liedje ook weleens gezongen, dacht ik. Ergens bij een vuurtje met dromerig kijkende, Melanie-achtige nimfen. Wie zal het zeggen. Zo komt hij toch steeds weer even om de hoek piepen. Een splinternieuw onderdeel in mijn leven. Dat moet nog indalen. Het water in de Beek stroomde nog volop. Aan de kant, tegen het dode riet, vormden zich wat glasachtige fritseltjes ijs. De ijsbaan was niet veel anders. Golvend water. Eind van de week gaat het alweer dooien. Er kwam een man aangefietst, bleef staan, trok zijn sjaal naar beneden om zijn mond vrij te maken, wachtte tot ik bij hem was en zei quasi dromerig uitkijkend over de waterplas dat een Elfstedentocht er nog niet in zit. Ik heb het gevoel dat hij mij verwelkomde om deze wereldgrap op uit te proberen. Ik gaf hem gelijk, maar schoot niet in de lach. ‘Die spruitjesboer uit Zuid-Holland blijft voorgoed de laatste Elfstedentochtwinnaar’, kopte ik terug. Hij knikte, mompelde iets van ‘Henk Alleman of zoiets’ en fietste verder. Henk Angenent heet-i, wist ik, maar riep het hem niet na. Wij liepen de Broek over, sloegen af richting de Veenakkers en gingen op huis aan. ‘Is’t erg koud?’, zei mijn vrouw. ‘Ja, fris’, zei ik rillerig. Ik nam een kop thee en ging naar boven om een stukje te schrijven. Enfin, dat heeft u net kunnen lezen.

6.1.24 I.M. Harm Haandrikman Het was een beetje te verwachten. Jacko belde vanmorgen of ik misschien iets zou willen zeggen tijdens de uitvaart van Harm. ‘Jij schrijft toch weleens een stukje of een gedicht en leest hier en daar toch weleens voor? Toch? Of doe je dat niet meer?’ Ik had kunnen zeggen dat mijn belangrijkste voornemen voor 2024 was met schrijven en ook met voorlezen te stoppen, dan zou ik mij onmiddellijk kunnen ontslaan van deze taak, maar dat zou onwaar zijn en daar hou ik niet van. De zaak is dat ik duvelsgoed weet dat ik geen praatje kan houden in een crematorium of op een trouwerij of zo’n soort gelegenheid. En geheel naar waarheid zei ik dat. Maar het idee iets van mijn hand voor te laten lezen door één van de andere aanwezigen, vind ik slap en moeilijk te harden. Na dat telefoontje van oudste zoon Jacko begon mijn hoofd te tollen. Van het lezen van de krant kwam niets meer terecht en dat is voor mij altijd een alarmerend teken. De kwestie is dat Harm en ik zoveel niet gemeen hadden en waar zou ik het dan over moeten hebben? Woorden als ‘vroeger’ en ‘anekdotes’ bleven hangen. Ik kon me eigenlijk geen voorval heugen die het navertellen op deze plek waard zou zijn. We leefden in een verstikkende omgeving, die weinig ruimte bood voor levensvreugd en dus viel er ook weinig op te slaan. Nou ja, dan maar focussen op de muziek.

Harm zijn eerste stappen in de muziek waren bij de Gieterveense banjo- en accordeonvereninging, onder leiding van Klaas de Vries (geheime roepnaam: Klaas Bokkie) uit Gieten. Kennelijk zagen mijn ouders daar het nut wel van in, maar na de muzieklessen van hun eerste kinderen, kwam de klad erin. Een accordeon was een duur ding en stel dat de volgende kinderen ook iets met muziek wilden …. Maar met een accordeon kwam je met de opkomst van de rock&roll niet ver meer. De meeste artiesten speelden piano of gitaar en de elektrische variant werd erg populair. Daarom maakte Harm de overstap van toetsen naar snaren. Zijn eerste lesgitaar was een Spaans dingetje, zijn tweede een elektrische van het merk Egmond en kostte 240 gulden, exclusief de hoes van bruin skaileer. De gitaar kon worden aangesloten op een radio en die tikte hij op de kop bij zijn eerste werkgever, de firma De Graaf in Veendam, groothandel in elektronica. Het was dezelfde radio via welke wij ’s avonds naar Radio Caroline en Luxemburg luisterden. Eind ’64 kwam Harm in aanraking met een bandje dat optrad in een cafeetje in Borger. Die jongens speelden vooral instrumentale liedjes. Bijvoorbeeld van The Shadows zonder Cliff Richard. Ze misten nog een goeie zanger. Misschien had Harm dat bandje al eens eerder gezien, maar op die zondagavond in Borger durfde hij het aan om voor publiek enige liedjes bij dat bandje te zingen. Ik herinner me nog goed hoe hij daar mee aankwam. Het moet een enorme kick voor hem zijn geweest. Kort erop werd hij de zanger van dat bandje en zo ontstond The Shapers. De naam was afgeleid van het oude woord scheper dat schaapsherder betekent, wat aardig paste bij de met heide omgeven Schoonoord waar de andere jongens woonden en waar ze ook repeteerden. Beetje oubollig was die naam wel en met Harm erbij werd dit veranderd in Buddy and the Shapes. De naam Buddy stond natuurlijk voor Buddy Holly, Harm zijn grote voorbeeld en waar ze veel liedjes van zouden gaan spelen. Daar schermde hij al mee vóór The Shapers überhaupt in beeld kwam door zich op zonovergoten dagen met net zo’n bril uit te dossen als Buddy Holly. Buddy and the Shapes hadden al snel succes, vooral ook omdat Harm die liedjes zo goed kon zingen. Ik heb ze geloof ik voor het eerst gezien en gehoord toen ze meededen met een talentenjacht in het openluchttheater van Gieten, waarschijnlijk in 1965, waar ze de eerste prijs wonnen met een Shadowsliedje en twee van Buddy Holly. Het publiek was laaiend enthousiast. Het plaatselijke krantje sprak echter smalend over muziek voortgebracht uit houten planken met stropakkendraad bespannen. Dat was heeele domme kwaadsprekerij. Wij wisten wel beter!

Buddy and the Shapes, later afgekort tot The Shapes, hebben in wisselende samenstelling tot eind jaren zestig bestaan. Jaren later werd de band op verzoek van mensen uit Schoonoord gevraagd of ze nog één keer bij elkaar wilden te komen om te spelen tijdens het jaarlijkse zomerfeest. Een soort reünieoptreden dus. Dat werd een daverend succes en het smaakte naar meer! Ze traden nog ettelijke keren op. Zoals tijdens één van de eerste grote sixiesfestivals in Veendam. Maar in 2000 was de koek op. Harm heeft zich tussendoor, alleen of met andere muzikanten, vooral met country& bluegrassmuziek bezig gehouden. In 2005 heeft dat geleid tot het opnemen van een eigen cd, Harvest Home getiteld. De titel is afgeleid van een liedje van Neil Young, een andere muziekheld van Harm. Langzamerhand echter ging zijn gezondheid hem parten spelen en tenslotte moest hij het muziek maken helemaal opgeven. De vele gitaren werden stille getuigen van zijn ontluisterende neergang.

Tenslotte dit: Kunstenaars (en muzikanten vallen daar uiteraard onder), halen zich met hun nogal eens onbedwingbare passie het een en ander op de hals. Er moet veel voor de kunst wijken. Bij Harm was dat niet anders. Misschien liep het daarom bij hem in het leven vaak zo stroef en had hij weinig oog voor de gevolgen. Niettemin ben ik door zijn enthousiasme voor muziek ook liefhebber van onder andere Buddy Holly geworden en daar ben ik hem postuum dankbaar voor. We herdenken Harm -ieder op zijn of haar eigen manier- zoals hij was. Hij heeft rust gevonden.

Nu komt het er nog op aan dit stukje ordentelijk voor te lezen. Ik bevind me gelukkig in goed gezelschap, dat scheelt.

3.1.24 Oploop Om even bij te komen van de malheur van de laatste weken (zie: Oké dan!, 2023), wilde ik wel graag naar de tentoonstelling in het Drents Museum over periode die Vincent van Gogh doorbracht in Drenthe. Ik heb al eerder geschreven over de enorme bulk aan activiteiten die zijn korte verblijf aan onze provincie 140 jaar geleden heeft opgeleverd en dat ik daar zo mijn gedachten over heb (zie op Oké dan! van 3 december). Ik ging dus met een zekere vooringenomenheid naar mijn geliefde stad. De parkeergarage aan de Torenlaan beduidt middels een bord en pijl dat het vooral bezoekers aan het Drents Museum zijn die hier hun mobiel stallen. Ik manoeuvreerde ons peanutje tussen twee kamergrootte exemplaren. Allebei te breed voor 1 parkeervak en als twee rivaliserende bad boys ruim afstand van elkaar houdend. Voor de entreebalie van het museum stond al een rijtje wachtenden. Een kakkerig uitziende dame, die al jaren van Drees trekt, ondervond moeilijkheden met het telefonisch betalen. Het frustreerde de kassière en het stokte de doorloop. Betaal dan ook gewoon met een pasje, dacht ik bijna hardop. Het schaamrood -of was het boosheid?- blinkerde aardig door haar opsmuk heen. Het kwam na enige vergeefse pogingen uiteindelijk voor elkaar. Daarentegen was onze betaling een peulenschil.

In de tentoonstellingsruimte heerste grote drukte al waren wij redelijk vroeg. Hoe moest dat ’s middags wel worden? Van de schilderijen heb ik niet zo heel veel meegekregen. In de ruimte bevindt zich een soort treinopstelling met bankjes, waarop de bezoeker plaats kan nemen en genieten van de voorbijschuivende landschappen en schilderijen/tekeningen die Van Gogh hier heeft gemaakt. Nou ja, in zuidoost Drenthe dan. Assen stelde in die tijd (1883) nog niet veel voor en hier is Van Gogh ook nooit geweest. In de trein was het druk, ik vond nog net één plaatsje. Mijn vrouw ging uit arren moede naar het andere deel van het museum. Tegenover me vertelde een vader aan twee kinderen over de armoede van de schilder. Het maakte indruk op de kindjes. Ze zaten met open monden te kijken. Er stónden ook veel mensen, gelijk er bij de echte treinen ook vaak mensen moeten staan. Aan de wanden van de trein hangen gedeelten uit brieven die Vincent aan zijn broer Theo schreef. Want in tegenstelling tot de rijkdom waarin wij als bezoekers van deze tentoonstelling verkeren, bezat Vincent van Gogh bijna niets. Nú is elke snipper van hem goud waard. De tentoonstelling laat vooral zien hoe het er in de tijd toen Van Gogh leefde door het werk van andere schilders uitzag. Van Millet, Breitner tot Jan Mankes. Maar zoals gezegd; veel van die schilderijen heb ik amper van nabij kunnen zien, omdat ik mee moest schuiven met de meute en die talmde nogal. Het was dan ook meer tussen de schouders en de hoofden van anderen door kijken, van de kleine toelichtingsbordjes kreeg ik daardoor bijna niets mee. Lichtelijk ontdaan begaf ik mij naar de museumwinkel om eventueel het boek te kopen met alle Drentse brieven + annotaties die Vincent vanuit Drenthe verstuurde. Maar dat boek lag er niet tussen. Ik heb het hier jaren geleden eens zien liggen en niet gekocht. Niemand had toen belangstelling voor Van Gogh. Ik heb eens voor de grap -want ik ben door de jaren heen vele keren in het Drents Museum geweest- gelet op hoeveel mensen er werkelijk keken naar het schilderij De Turfschuit, dat een beetje verloren in de ruimte tussen het nieuwe en het oude museumgedeelte hing. Dat waren er niet veel. Heel af en toe minderde iemand eventjes vaart en keek een paar seconden opzij naar het tamelijk saaie doek. Het museum had het schilderij voor zo’n 5miljoen aangekocht, maar een vrolijk landschapje van Evert Mus zou zeker niet minder kijkers trekken. Omdat ik in de winkel niets te zoeken had, snorde ik mijn vrouw op en daarna togen we de stad in.

Op het beklinkerde geitenpaadje van de Brink, troffen we als geroepen Harry Tupan, algemeen directeur van het museum. We kennen elkaar enkel van het in het voorbijgaan groeten. We maakten een praatje. Mijn vrouw zei dat ze het zo jammer vond dat die ouwe tegels uit de vloer van het kerkgedeelte van het museum zijn gehaald. ‘Ah, maar dat waren geen oude plavuizen hoor, dat waren nieuwe en die hoorden er eigenlijk helemaal niet in, dus vandaar dat we die eruit gehaald hebben’. Ik op mijn beurt zei dat ik het voornoemde boek over Van Gogh in de winkel miste. ‘Ja wij doen die merchandise niet, dus daar weet ik niets van’, zei hij. Wij hadden onze punten gemaakt, groetten met een glimlach en liepen verder. Bij boekhandel Van der Velde kocht ik voor een habbekrats Mijn Drenthe van Gerrit Jan Zwier. Hij klaagde weleens dat hij als schrijver ondergewaardeerd wordt; dat is ook wel een beetje zo. Ik lees hem graag. Misschien lezen mensen over honderd jaar zijn gestruin door Drenthe met evenveel genoegen als de epistels van het gezwoeg van Vincent van Gogh. Maar of Gerrit Jan Zwier evenveel oploop zal genereren als Vincent van Gogh is zeer de vraag. Daarvoor kun je het beste ongenadig hebben geleden en jong gestorven. Op de terugloop naar de parkeergarage kwamen ons tientallen mensen tegemoet. Velen van hen staken de Torenlaan over en liepen richting het museum. Wij waren al geweest.

>>>>>>>>>> <<<<<<<<<<

Vanaf januari 2024 ga ik op deze pagina verder. Het woord drentig bestaat volgens de woordenboeken niet. Ik bedoel ermee: het gevoel dat het mij geeft wanneer ik weer eens in een landelijk dagblad lees hoe een Westerling (geïnterviewde/journalist/columnist) over Drenthe en aansluitend over Drentenaren en Groningen in casu Groningers praat of schrijft. Voorbij Zwolle begint dat gevoel van drentigheid vanzelf binnen te stromen en vaste vorm te krijgen. ‘Ojee, helemaal uit Groningen!!’ (want Gieterveen ligt tegen de grens aan van Groningen) hoorde ik ooit op onder andere de Utrechtse markt, in een boekenwinkel in Leiden en in een café in Amsterdam, want ik verzwijg mijn afkomst niet. ‘Zozo, helemaal uit Groningen’, echode het dan nog eens. Dit ging meestal vergezeld met een blik die deed vermoeden dat een inwoner van Zuid-Afrika, Noord-Korea of Alaska niet op meer verbazing hoefde te rekenen, dan iemand uit Neerlands Noordelijk landsdeel. ‘Van de Randstad naar Assen is het even ver sporen als van Assen naar de Randstad’, zei ik weleens naar waarheid. Jaren later zou Daniël Lohues hoog met deze uitspraak scoren. Het is hem gegeven. Maar dat wil er bij de Zuide- en Westerlingen niet makkelijk in. Sinds jaren ben ik dus al ongeneeslijk drentig en dus ook in 2024 Tevens een beetje gronig, maar dat is logisch. Er bestaat geen pil of poeder tegen en ik heb er nog nooit iemand mee besmet. Een gloep wind op de diek bij Termunterziel wil nog weleens helpen het te verzachten, als ook een middagje Daam, Meppelt of Westerwôl. Het achtervoegsel –ig wijst op een ‘relativerende betekenis’, zegt de Van Dale en de grote WNT: ‘Sterk geneigd te zijn tot datgeen wat het grondwoord uitdrukt, bijvoorbeeld: knorrig, tuitelig, begerig, inhalig, droevig, schrikkig… enzovoort. Hopelijk is de Taalcommissie bij machte een aardige omschrijving van het woord drentig te maken, om het daarna op te nemen in de eerstvolgende druk van het Nederlandse Standaard Woordenboek. Ik verneem hier graag over. Met tuitelig welnemen verblijf ik …..